RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Burundische nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.R. Vos, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft bij besluit van 7 november 2007 de aan eiseres op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) verleende verblijfsvergunning ingetrokken.
1.2. Bij beroepschrift van 22 november 2007 heeft eiseres tegen het hiervoor genoemde besluit beroep ingesteld. Bij brief van 15 januari 2008 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 29 mei 2008 heeft de gemachtigde van eiser een stuk aan de rechtbank - en in afschrift aan verweerder - doen toekomen.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 mei 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiseres is op 9 juli 2002 vanuit Burundi Nederland ingereisd, waar zij op 31 juli 2002 een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 26 februari 2003 afgewezen. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat zij een vestigingsalternatief heeft in Kenia, waar zij voor haar komst naar Nederland heeft verbleven. Het beroep van eiseres tegen dit besluit is door de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, bij uitspraak van
28 december 2004 (verzonden 29 december 2004) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) deze uitspraak bevestigd.
2.2. Eiseres heeft op 5 januari 2006 opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij verweerder ingediend. Zij heeft daarbij gewezen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2005/37 van 12 augustus 2005, waaruit volgt dat niet langer aan eiseres een verblijfsalternatief in Kenia kan worden tegengeworpen.
2.3. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder eiseres onder toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 5 januari 2006 en geldig tot 5 januari 2011.
2.4. Verweerder heeft op 3 juli 2007 zijn voornemen bekend gemaakt om deze aan eiseres verleende verblijfsvergunning te gaan intrekken. De grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen. Bij brief van 19 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht besloten te hebben het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers van Burundese nationaliteit te beëindigen. Dit categoriale beschermingsbeleid is vervolgens per 2 augustus 2006 afgeschaft. Eiseres kwam ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Met de uitspraak van de ABRS van 20 april 2005 is vast komen te staan dat eiseres niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Burundi geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die maken dat eiseres een verblijfs¬vergunning verleend zou moeten worden. Uit het WBV 2005/37 blijkt voorts niet van aanpassingen van het landgebonden beleid op grond waarvan alsnog op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, e of f, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning verleend zou moeten worden. Ook waar het de huidige situatie betreft is verweerder niet gebleken dat eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.5. In de zienswijze van 28 augustus 2007 heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Richtlijn). Zij heeft recht op bescherming op grond van dit artikel, nu zij afkomstig is uit Burundi waar nog steeds segregatie bestaat en wordt gevochten tussen Hutu’s en Tutsi’s. Eiseres is kind uit een gemengd huwelijk en neemt daarom een kwetsbare positie in. Haar ouders hebben al sinds haar geboorte problemen ondervonden vanwege hun gemengde huwelijk en haar vader is uiteindelijk als gevolg daarvan vermoord. Eiseres heeft daarbij nog gewezen op WBV 2006/24, waaruit blijkt dat bij de beoordeling van het asielrelaas van een kind van gemengde afkomst uit Burundi acht dient te worden geslagen op die afkomst en de problemen op grond daarvan. Voorts heeft zij gewezen op het feit dat zij in Burundi seksueel is misbruikt, als gevolg waarvan haar dochter is geboren.
Eiseres heeft verder een beroep gedaan op artikel 23, eerste en tweede lid, van de Richtlijn, welke artikelleden betrekking hebben op het in stand laten van gezinnen. Eiseres heeft daarbij gewezen op het feit dat zij inmiddels met haar dochter in Nederland een gezin vormt. Haar dochter, die na eiseres naar Nederland gekomen, is in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en vervolgens voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat haar dochter een vorm van subsidiaire bescherming geniet als bedoeld in artikel 15c, dan wel in artikel 3 van de Richtlijn geniet, die eiseres recht geeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 23, tweede lid, van de Richtlijn.
Eiseres heeft ten slotte gesteld dat in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, daar waar in het asielrecht de toetsing aan artikel 8 van het EVRM een plaats heeft, ten onrechte geen ruimte is gelaten voor een afhankelijke verblijfsvergunning voor de ouders om te verblijven bij het minderjarige kind. Voorts heeft eiseres gesteld dat het niet logisch is om een aanvraag te moeten indienen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging in verband met haar aanspraken op artikel 8 van het EVRM, nu er in het geval van eiseres en haar dochter in feite geen sprake is van een eerste toelating, maar van voortgezet verblijf. Eiseres wenst haar aanspraken in verband met artikel 8 van het EVRM daarom ook in de onderhavige procedure beoordeeld te zien.
2.6. Verweerder heeft de aan eiseres verleende verblijfsvergunning bij zijn thans bestreden besluit ingetrokken, omdat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Allereerst heeft verweerder daarbij verwezen naar zijn voornemen van 3 juli 2007. Waar het betreft het beroep van eiseres op artikel 15c van de Richtlijn heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de toetsing in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook reeds aan artikel 15c van de Richtlijn is getoetst. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar het algemene ambtsbericht over Burundi van 17 september 2007 (kenmerk: DPV/AM-901827), gesteld dat de veiligheidssituatie sinds de uitspraak van de ABRS van 20 april 2005 slechts is verbeterd. Voorts blijkt uit dat ambtsbericht niet van een extra kwetsbare situatie van kinderen uit gemengde huwelijken. Waar het betreft het beroep van eiseres op artikel 23 Richtlijn heeft verweerder gesteld dat uit dat artikel niet volgt dat gezinsleden altijd en zonder voorwaarden in het bezit gesteld dienen te worden van een vergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Niet valt derhalve in te zien dat met de toepassing van de in de nationale wet en regelgeving genoemde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een afgeleide verblijfsvergunning het gestelde in de Richtlijn zou zijn geschonden. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM gelet op de scheiding tussen asiel en regulier niet kan worden beoordeeld. Onder verwijzing naar vaststaande jurisprudentie heeft verweerder gesteld dat in het geval een vreemdeling niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 aan artikel 8 van het EVRM geen zelfstandige betekenis toekomt.
2.7. Eiseres heeft in beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij bescherming behoeft op grond van artikel 15c van de Richtlijn. Het standpunt van verweerder dat met de toetsing in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook reeds aan artikel 15c van de Richtlijn is getoetst, wordt tot nu toe in uitspraken van de rechtbanken niet ondersteund. Uit het feit dat de ABRS prejudiciële vragen heeft gesteld blijkt dat de ABRS ruimte laat voor het standpunt dat artikel 3 van het EVRM de lading van artikel 15c van de Richtlijn niet of niet geheel dekt. Voorts volgt uit de uitspraak inzake Salah Sheekh van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat het individualiseringsvereiste ruimer geïnterpreteerd kan worden dan voorheen. Dat de veiligheidssituatie in Burundi volgens het algemene ambtsbericht van 17 september 2007 is verbeterd doet niet af aan het gegeven dat eerst zal moeten worden vastgesteld of eiseres sinds haar een asielvergunning is verleend op enig moment onder de bescherming van artikel 15c van de Richtlijn of van artikel 3 van het EVRM viel. Pas als deze vraag bevestigend beantwoord wordt, kan de vraag gesteld worden of de verbeterde veiligheidssituatie aanleiding geeft de verblijfsvergunning die verleend had moeten worden, in te trekken. Voorts heeft eiseres haar standpunt gehandhaafd ten aanzien van artikel 23 van de Richtlijn. Eiseres heeft daarbij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank, nevenzittingsplaatsen Groningen en Den Haag, van onderscheidenlijk 13 juli 2007 en 4 mei 2007, waarin is geoordeeld dat verweerder zich in het geval van inwilliging van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet mogelijk is omdat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden, dient te beraden op de vraag of in dat geval artikel 23 van de Richtlijn bijzondere betekenis heeft. Verweerder heeft daarbij voorts geen rekening gehouden met de kwetsbare situatie van eiseres, slachtoffer van verkrachting en alleenstaande ouder met een minderjarig kind. Voorts is eiseres niet gebleken dat rekening is gehouden met de belangen van haar dochter. Eiseres en haar dochter zijn beide in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De dochter van eisers is thans in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het lijkt dan ook onlogisch om een reguliere procedure te moeten starten om de rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM getoetst te krijgen. Volgens eiseres ontstaat dan de onwenselijke situatie dat zij tijdens de reguliere procedure niet goed voor haar kind kan zorgen omdat zij geen recht heeft op voorzieningen.
Beoordeling van het beroep
2.8. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.9. Niet in geschil is dat in het geval van eiseres de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen. Eiseres had een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers van Burundese nationaliteit en dit beleid is per 2 augustus 2006 afgeschaft.
2.10. Bij het besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt voorts beoordeeld of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
2.11. Bij onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (JV 2002/153) en van 20 februari 2004 (JV 2004/172) heeft de ABRS geoordeeld dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen verblijfsvergunning wordt verleend uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. In haar uitspraak van 28 maart 2002 heeft de ABRS uitdrukkelijk gewezen op de door de staatssecretaris van Justitie gedane toezeggingen dat - in weerwil van het feit dat de verlening van een verblijfsvergunning dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld, in artikel 29 van de
Vw 2000, in de daar aangegeven volgorde - die beoordeling opnieuw en ten volle zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
2.12. Beoordeeld zou moeten worden of eiseres ten tijde van haar asielaanvraag van 5 januari 2006 in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van één van de andere onderdelen van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De aanvraag van 5 januari 2006 is echter een herhaalde aanvraag. Met de uitspraak van de ABRS van 20 april 2005, onder nummer 200500810/1, is reeds in rechte vast komen te staan dat eiseres niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Burundi geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die maken dat eiseres een verblijfsvergunning verleend zou moeten worden, alsmede dat eiseres geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000.
2.13. Volgens de rechtspraak van de ABRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het door de ABRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
Hoewel het bestreden besluit een intrekking van een vergunning betreft, brengt voormeld beoordelingskader met zich dat het bestreden besluit niet kan worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Nu op de eerste asielaanvraag van eiseres reeds onherroepelijk is beslist, kan de intrekking van de nadien verleende vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 er niet toe leiden dat een rechterlijke toetsing mogelijk is van de beoordeling in het bestreden besluit of eiseres gezien haar aanvraag van 5 januari 2006 op één van de andere gronden genoemd in artikel 29 Vw 2000 voor een vergunning in aanmerking komt. Uit de rechtspraak van de ABRS moet worden afgeleid dat deze toetsing pas mogelijk is voor zover sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel van een relevante wijziging van het recht.
Artikel 15c van de Richtlijn
2.14. Eiseres heeft in het kader van haar beroep op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn aangevoerd dat zich in Burundi een binnenlands gewapend conflict voordoet. In dit verband heeft zij onder meer verwezen naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Burundi van 17 september 2007 en naar een ingezonden uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 april 2008 (Awb 08/12931 en Awb 08/12932).
2.15. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn wordt onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt" verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.16. De rechtbank stelt vast dat artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De rechtbank stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006, derhalve na het besluit op de eerste asielaanvraag van eiseres, de implementatietermijn is verstreken. Het voorgaande brengt met zich mee dat eiseres een direct beroep kan doen op voornoemde bepalingen van de Richtlijn.
2.17. Uit de rechtspraak van de ABRS – onder meer de uitspraak van 20 juli 2007, JV 2007, 442 – volgt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, indien en voor zover deze bepaling een wijziging van het recht behelst, voor eiseres slechts relevant is, indien zij valt onder de reikwijdte van deze bepaling, derhalve indien zij heeft aangetoond dat in haar land van herkomst ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een gewapend conflict, als bedoeld in die bepaling.
2.18. Van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, is – zoals de ABRS heeft overwogen in voormelde uitspraak van
20 juli 2007 – eerst sprake, indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land militaire operaties uit te voeren die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 29 februari 2008 (JV 2008/168, LJN: BC5983) overweegt de rechtbank dat eiseres niet heeft aangetoond dat zich ten tijde van het bestreden besluit van 7 november 2007 in Burundi (streek Bujumbura) een binnenlands gewapend conflict, in vorenbedoelde zin, voordeed. De verwijzing van eiseres naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2007 is onvoldoende om daarmee aangetoond te achten dat zich ook ten tijde van het bestreden besluit in dat land een zodanig conflict voordeed. Immers, in genoemd ambtsbericht staat, voor zover hier van belang, vermeld dat gedurende de verslagperiode, te weten van november 2006 tot en met juli 2007, de veiligheidssituatie in het gehele land verder verbeterd was en dat in Burundi gedurende vorenbedoelde periode geen oorlogshandelingen meer plaatsvonden. Voorts is daarin vermeld dat, hoewel in Burundi nog enkele duizenden strijders van de Palipehutu-Forces nationales de libération (hierna: FNL) aanwezig zijn, zich gedurende eerder genoemde verslagperiode geen gevechten voordeden tussen de FNL en het regeringsleger. Weliswaar zijn er volgens het ambtsbericht nog enkele duizenden strijders van de FNL aanwezig en waren strijders van de FNL betrokken bij geweldsincidenten, waaronder moorden, berovingen en verkrachtingen, maar nu gedurende de verslagperiode zich geen gevechten voordeden tussen de FNL en het regeringsleger, kan hieruit niet worden afgeleid dat sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.19. Nu eiseres, gelet op de hiervoor genoemde stukken, niet heeft aangetoond dat zich ten tijde van het bestreden besluit in Burundi een binnenlands gewapend conflict, in vorenbedoelde zin, voordeed, valt zij reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn en is deze bepaling voor haar derhalve geen relevante wijziging van het recht. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningen¬rechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 april 2008 leidt niet tot een ander oordeel, nu de voorzieningenrechter zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de vraag of op grond van de in dat geding ingebrachte stukken in Burundi sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
2.20. Het betoog van eiseres ter zitting dat beoordeeld had moeten worden of ten tijde van de aanvraag en in de tijd daarna sprake was van een binnenlands gewapend conflict volgt de rechtbank niet. Op het moment van de aanvraag van 5 januari 2006 was de implementatie¬termijn van de Richtlijn nog niet verstreken. Of in de periode na de aanvraag al dan niet sprake was van een gewapend binnenlands conflict in Burundi is niet van belang, nu het moment waarop het besluit wordt genomen daarvoor bepalend is.
Artikel 23 van de Richtlijn
2.21. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres betoogd dat verweerder in de onderhavige zaak al aan artikel 23 van de Richtlijn had moeten toetsen en niet mocht volstaan met het standpunt dat eiseres een reguliere aanvraag moet indienen om het beroep op artikel 23 van de Richtlijn beoordeeld te krijgen. In dit verband is gewezen op de omstandigheden dat verweerder bij een reguliere aanvraag het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf zal tegenwerpen en dat eiseres geen recht meer heeft op voorzieningen. Weliswaar is de in beroep genoemde uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2007 door de ABRS vernietigd bij uitspraak van 12 maart 2008 (200705142/1, gepubliceerd in JV 2008/176), maar de situatie in die zaak was een andere dan in de onderhavige. Nu aan eiseres een vergunning asiel is verleend, kan volgens de gemachtigde van eiseres gelet op het doel van artikel 23 van de Richtlijn niet meer van haar worden verlangd dat zij alsnog een reguliere vergunning aanvraagt.
2.22. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden. Ingevolge het tweede lid van de Richtlijn waarborgen de lidstaten, overeenkomstig de nationale procedure en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 genoemde voordelen.
In de preambule van de Richtlijn is onder punt 29 overwogen dat de voordelen die aan de gezinsleden van personen met subsidiaire bescherming worden toegekend, niet noodzakelijkerwijs dezelfde hoeven te zijn als die welke aan de statushouder worden toegekend, doch moeten in vergelijking daarmee wel billijk zijn.
2.23. Nog daargelaten of aan artikel 23 van de Richtlijn rechtstreekse werking toekomt, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een voor eiseres relevante wijziging van het recht. In de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRS van 12 maart 2008 is overwogen dat uit artikel 23 van de Richtlijn niet kan worden afgeleid dat de aan dit artikel te ontlenen aanspraken zouden moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel in een situatie waarin daar overigens geen aanspraak op zou bestaan. De rechtbank begrijpt deze overweging in het licht van de tekst van de Richtlijn aldus dat het aan de lidstaat is om overeenkomstig de nationale procedure aan gezinsleden een status te verlenen. Het staat de lidstaat vrij daarvoor een reguliere vergunning dan wel een asielvergunning of enige andere vergunning te verlenen. Nog daargelaten of eiseres een gezinslid is van een persoon met een subsidiaire-beschermingsstatus als bedoeld in de Richtlijn, brengt de strikte scheiding tussen asiel en regulier, die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, met zich dat de door eiseres in het kader van artikel 23 van de Richtlijn gestelde omstandigheden geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de intrekking van de asielvergunning waartegen het beroep is gericht. Die omstandigheden kunnen, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, desgewenst in een reguliere procedure aan de orde worden gesteld. Uit de tekst van de Richtlijn noch de preambule kan worden afgeleid dat deze uitleg in strijd is met het doel van de Richtlijn.
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in het gezinsleven van eiseres
2.24. De dochter van eiseres is, zoals de gemachtigde van eiseres terecht naar voren heeft gebracht, na de eerste afwijzende beschikking in Nederland ingereisd. In dit opzicht is er sprake van een nieuw feit. Dit nieuwe feit is echter op grond van artikel 83 van de Vw 2000 in de daarop volgende beroepsprocedure reeds ingeroepen. Dit blijkt uit de brief van de gemachtigde van eiseres van 28 april 2004. De rechtbank heeft deze omstandigheid betrokken in haar uitspraak van 28 december 2004 die in rechte onaantastbaar is geworden. Nu ook anderszins inzoverre niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging in het recht, kan de door eiseres opgeworpen vraag of het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 EVRM, op grond waarvan het gezinsleven van eiseres moet worden gerespecteerd, door de rechtbank in deze procedure niet worden beoordeeld.
2.25. Eiseres heeft in het kader van haar aanvraag van 5 januari 2006 en in de daarop gegeven toelichting een beroep gedaan op WBV 2005/37. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd het beroep op de gemengde afkomst van eiseres en daarmee de vrees van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM gehandhaafd.
2.26. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffing.
2.27. In WBV 2005/37, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold, en in werking getreden op 2 augustus 2006 is het beleid ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Burundi verwoord en nader uitgewerkt in paragraaf C1/4.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor zover thans van belang, staat onder paragraaf 5.1 met als kopje ‘ Etnische groepen’ vermeld dat kinderen van etnisch gemengde gehuwden te kampen hebben met het wantrouwen van de bevolking en dat bij de beoordeling van het asielrelaas van een kind van gemengde afkomst dan ook specifiek acht dient te worden geslagen op deze afkomst en de problemen die betrokkene op grond daarvan stelt te hebben ondervonden. De rechtbank stelt vast dat genoemd WBV op vorenbedoeld punt inhoudelijk gelijkluidend is aan het voorheen geldende WBV 2006/24 en aan thans geldende WBV 2008/01.
2.28. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat door de inwerkingtreding van WBV 2005/37 sprake is van nieuw recht ten opzichte van het eerdere besluit van 26 februari 2003. In het ten tijde van dat besluit geldende TBV 2001/23 was een passage over kinderen van etnisch gemengde gehuwden namelijk niet opgenomen. Voorts is niet in geschil dat eiseres valt onder de reikwijdte van WBV 2005/37, voor zover dat beleid betrekking heeft op kinderen afkomstig uit gemengde huwelijken. In die zin is sprake is van een voor eiseres relevante wijziging van het recht. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat het beroep van eiseres op WBV 2005/37 op vorenbedoeld punt kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.29. Het voorgaande betekent dat de door eiseres op 5 januari 2006 ingediende aanvraag op vorenbedoeld punt niet te beschouwen is als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu door de inwerkingtreding van WBV 2005/37 het beleid op het punt van kinderen afkomstig uit gemengde huwelijken, en daardoor het voor eiseres toepasselijke recht, is gewijzigd. Derhalve is aanvraag van 5 januari 2006 op vorenbedoeld punt te beschouwen als een nieuwe aanvraag, wat tot gevolg heeft dat het bestreden besluit van 7 november 2007 inzoverre volledig kan worden getoetst.
2.30. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de kwetsbare positie van kinderen uit gemengde huwelijken, zoals in WBV 2005/37 - en voorheen in WBV 2006/24 - is vermeld. De enkele verwijzing van verweerder in het bestreden besluit naar het eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit van 26 februari 2003 en naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2007, waaruit volgens verweerder niet blijkt van een bijzondere kwetsbare positie van kinderen uit een gemengd huwelijk, is een ontoereikende motivering. In genoemd WBV 2005/37 wordt weliswaar expliciet melding gemaakt van de kwetsbare positie van kinderen afkomstig uit gemengde huwelijken, doch uit genoemd ambtsbericht van 17 september 2007 kan, anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat geen sprake van een kwetsbare positie van kinderen afkomstig uit gemengde huwelijken. Dit door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt geeft geen, althans onvoldoende blijk van enige beoordeling aan het beleid als bedoeld in WBV 2005/37. Bovendien heeft verweerder geen reden gezien genoemd beleid naar aanleiding van het ambtsbericht van 17 september 2007 op dat punt te wijzigen, nu blijkens de tekst van WBV 2008/01 het beleid nog steeds geldend is. Op grond van het door eiseres ingeroepen beleid was verweerder in het bestreden besluit wel gehouden de kwetsbare positie van kinderen uit een gemengd huwelijk in de beoordeling te betrekken. Ook het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag van eiseres 2 juli 2007, dat in het bestreden besluit als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, geeft geen blijk van een beoordeling van het beleid in vorenbedoelde zin. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het door eiseres bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is genomen en dat het een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van eiseres op de uitspraak in Salah Sheekh behoeft in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen thans geen bespreking meer. Bij het opnieuw voorzien in de zaak zal verweerder dit beroep in de beoordeling moeten betrekken.
2.31. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.32. Er bestaat aanleiding om verweerder als de in de ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 november 2007;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzenden van deze uitspraak opnieuw te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 3 juli 2008.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.