ECLI:NL:RBSGR:2008:BE8680

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1838
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanbod generaal pardon als niet-besluit in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de mondelinge weigering om hem een verblijfsvergunning te verlenen op basis van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). De rechtbank oordeelde dat de mondelinge mededeling aan de vreemdeling dat hij geen aanbod zou krijgen, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste. De toezending van de minuut, die een intern stuk is, maakt hier ook geen deel van uit. De rechtbank concludeert dat de weigering om een aanbod te doen niet gelijkgesteld kan worden met een beschikking zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank benadrukt dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft om een aanvraag in te dienen, mocht hij menen dat hij ten onrechte geen aanbod heeft gekregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder terecht is gedaan. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van bestuursrechtelijke begrippen en de rechtsbescherming van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/1838 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 7 augustus 2008
inzake
[eiser], geboren op [1979], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Noordeloos, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 11 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de mondelinge weigering van 6 november 2007 hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling), niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het besluit van 11 januari 2008 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 25 juni 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.3 De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen. Eiser heeft bij brief van 2 juli 2008 de gevraagde informatie aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft hierop bij brief van 7 juli 2008 gereageerd en de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 17 juli 2008.
1.4 Na ontvangst van de door partijen ingediende stukken heeft de rechtbank de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Nadat partijen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank op 24 juli 2008 het onderzoek gesloten en bepaalt dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
Overwegingen
2.1In geschil is of verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat geen sprake is van een aanvraag noch van een op enig rechtsgevolg gericht besluit. Ingevolge de Regeling zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingen-circulaire 2000 (WBV) 2007/11, beoordeelt verweerder ambtshalve aan de hand van de bij hem bekende gegevens dan wel op basis van een verklaring van de burgemeester van de woonplaats van de desbetreffende vreemdeling, of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van deze regeling. Deze ambtshalve beoordeling is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
2.3 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat wel sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De mondelinge mededeling dient te worden beschouwd als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw en wordt derhalve gelijkgesteld met een beschikking. Subsidiair dient de toezending van de minuut van 6 december 2007 als een besluit te worden beschouwd. Deze schriftelijke beslissing heeft een extern rechtsgevolg, namelijk dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Het bezwaarschrift is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2.5. Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit de gedingstukken blijkt dat aan de gemachtigde van eiser op 6 november 2007 door een medewerker van verweerder mondeling is medegedeeld dat eiser niet in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Bij brief van 7 november 2007 heeft de gemachtigde vervolgens de minuut opgevraagd behorend bij de op eiser betrekking hebbende beoordeling in het kader van de Regeling. Op 7 november 2007 heeft eiser tevens bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 december 2007 is aan eiser de gevraagde minuut toegezonden.
2.7 Ter uitvoering van de Regeling beoordeelt verweerder ambtshalve of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van die regeling. Indien hij niet aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet, wordt aan hem geen aanbod tot verlening van een verblijfsvergunning gedaan. Van deze voor de vreemdeling negatief uitgevallen beoordeling wordt aan hem geen officiële schriftelijke mededeling gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mondelinge mededeling aan de vreemdeling dat aan hem geen aanbod zal worden gedaan, zoals in de onderhavige zaak, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, reeds omdat niet wordt voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aan laatstgenoemd vereiste wel is voldaan door toezending door verweerder van de minuut. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 26 juni 2008 (LJN: BD6230) is overwogen is de minuut een intern stuk dat een rol speelt in het besluitvormingsproces maar dat geen deel uitmaakt van het uiteindelijke besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat de weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling evenmin is aan te merken als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw, die met een beschikking wordt gelijkgesteld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling valt af te leiden dat de uitbreiding van het beschikkingsbegrip vooral is bedoeld voor handelingen waartegen anders geen bestuursrechtelijke rechtsgang open zou staan, waardoor de vreemdeling genoodzaakt zou zijn deze zaken aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Deze situatie doet zich hier niet voor. Immers, indien de vreemdeling van mening is dat aan hem ten onrechte geen aanbod is gedaan op grond van de Regeling, kan hij bij verweerder een daartoe strekkende aanvraag indienen. Verweerder is gehouden om daarop een besluit te nemen. Het betoog van eiser dat het indienen van een aanvraag niet zinvol is, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Bij brief van 7 juli 2008 heeft verweerder de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat voor een dergelijke aanvraag leges betaald zullen moeten worden en dat in beginsel het vereiste van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) zal worden tegengeworpen. De vreemdeling kan bij de aanvraag motiveren waarom hij van mening is dat hij ten onrechte geen aanbod heeft gehad en een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Indien bij de beoordeling van de aanvraag mocht blijken dat de vreemdeling aan de voorwaarden zoals beschreven in WBV 2007/11 voldoet, zal alsnog vrijstelling worden verleend van het mvv-vereiste en het paspoortvereiste. Tevens zullen de betaalde leges worden terugbetaald. Aan de vreemdeling zal alsnog een aanbod worden gedaan en bij aanvaarding van het aanbod zal de verblijfsvergunning op basis van WBV 2007/11 worden verleend met ingang van de datum waarop de Regeling van kracht is geworden, namelijk 18 juni 2007.
2.9 De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiser dat rechtsbescherming geboden moet worden in de situatie dat ten onrechte geen aanbod wordt gedaan, maar de rechtbank is van oordeel dat hierin op de hiervoor beschreven wijze afdoende is voorzien. De stelling van eiser dat niet duidelijk is hoe omgegaan zal worden met de situatie dat de vreemdeling niet in staat is de leges te voldoen en dat artikel 26 van de Vw zich ertegen verzet dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de regeling van kracht is geworden, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat gevallen bekend zijn waarin alsnog een aanbod is gedaan aan een vreemdeling nadat deze bezwaar had gemaakt, zoals door eiser onderbouwd is gesteld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals door verweerder terecht is opgemerkt, wil het feit dat in een dergelijk geval alsnog een aanbod is gedaan, niet zeggen dat het bezwaar ontvankelijk is geacht. Immers, het aanbod op zichzelf is niet gericht op rechtsgevolg; dit gevolg treedt eerst in bij verlening, dan wel weigering, van de verblijfsvergunning.
2.10 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser.
2.11 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens, als voorzitter, en mrs. K.J. Veenstra en F.M.D. Aardema, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2008.
De griffier: mr. M.L. Bressers
De rechter: mr. J. Ebbens
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.