ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9872

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/8590 WAV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Mohassel Zadeh, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een boete aan eiser op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wegens het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 11 mei 2006 bij een controle drie personen, waaronder de vreemdeling [persoon B.], zijn aangetroffen die werkzaamheden verrichtten voor eiser zonder dat er een tewerkstellingsvergunning was verkregen. Eiser betwistte dat hij als werkgever kon worden aangemerkt, omdat hij geen bedrijf had en de vreemdeling vrijwillig had geholpen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser terecht als werkgever werd aangemerkt, ongeacht de aard van de werkzaamheden of de vergoeding. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete van € 5.500,- rechtmatig was, omdat eiser in strijd had gehandeld met de Wav. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot matiging van de boete zouden moeten leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de boete.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/8590 WAV
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 november 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is op 5 augustus 2008 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]
II. Motivering
1. Verweerder heeft aan eiser een boete opgelegd van € 5.500,- wegens een op 11 mei 2006 geconstateerde overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser terecht als werkgever is aangemerkt, de geconstateerde overtreding aan hem is toe te rekenen en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven de opgelegde boete te matigen of in te trekken.
2. Eiser heeft in beroep het volgende naar voren gebracht. Hij is allereerst van mening dat hij niet als werkgever kan worden aangemerkt omdat hij geen bedrijf heeft. Eiser verrichtte de werkzaamheden niet in het kader van een bedrijf of beroep. Hij had geen arbeidsovereenkomst met de vreemdeling en hij heeft de vreemdeling ook niet voor zijn werk betaald. De vreemdeling heeft de werkzaamheden vrijwillig verricht omdat hij zich verveelde en eiser ging ervan uit dat hij alleen voor het verrichten van betaald werk een tewerkstellingsvergunning nodig had. Volgens eiser gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat sprake was van arbeid verrichten via een in- en uitleensituatie en/of via aanneming van werk. Eiser stelt tevens dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij, nu het vrijwilligerswerk betrof, een kopie van het identiteitsdocument van de vreemdeling aan zijn [opdrachtgever] had moeten geven. Ten slotte heeft eiser betoogd dat de opgelegde boete te hoog is. Verweerder had rekening moeten houden met zijn draagkracht en met het feit dat hij zich nimmer aan enig strafbaar feit of bestuursrechtelijke overtreding schuldig heeft gemaakt.
3. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1º, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Artikel 15, eerste lid, van de Wav bepaalt dat indien de werkgever arbeid laat verrichten door een vreemdeling waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor draagt dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Artikel 18 van de Wav bepaalt dat als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, en 15 van de Wav.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid,van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste
€ 11.250,-.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Wav stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidde, wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,- en het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav op € 1.500.-.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
4. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het opleggen van een boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank in het licht van de door eiser aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten voor de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
5. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 6 juli 2006 zijn op 11 mei 2006 bij [bedrijf] eiser, [persoon B.] van Iraanse nationaliteit, en nog een derde persoon werkend aangetroffen. Zij waren op een steiger met behulp van een schroevendraaier, hamer en boorhamers voegen aan het verwijderen aan de voorgevel van het pand. Gebleken is dat [persoon B.] aldaar werkzaam was voor eiser via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon B.] vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en dat hij arbeid heeft verricht zonder dat eiser voor hem over een tewerstellingsvergunning beschikte.
Voorts blijkt uit het boeterapport dat eiser heeft verzuimd om er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor te dragen dat [bedrijf] een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
6. Uit de wetsgeschiedenis van de Wav blijkt dat een ruim werkgeversbegrip is beoogd. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1993-1994, 23 574, nr. 3, p. 13-14) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht, is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende. (Memorie van Antwoord, TK 1993-1994, 23 574, nr. 5, p. 2). De aard, omvang en duur van de werkzaamheden doen niet ter zake. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 11 juli 2007 (AB 2007, 284).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser, gelet op het voorgaande, terecht aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Wav. Zoals door verweerder in het bestreden besluit ook uiteen is gezet leiden de omstandigheden dat sprake was van vrijwilligerswerk door de vreemdeling en een vriendendienst van eiser niet tot het oordeel dat eiser niet als werkgever zou kunnen worden aangemerkt. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de omstandigheid dat eiser niet op de hoogte zou zijn geweest van de toepasselijke wet- en regelgeving voor zijn eigen rekening en risico komt. Eisers stelling dat hij niet wist dat hij aan [bedrijf] een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling had moeten verstrekken, slaagt om die reden evenmin.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wav en derhalve bevoegd was om een boete op te leggen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de overtredingen aan eiser mocht toerekenen. Aangezien het niet naleven van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wav te onderscheiden overtredingen betreft, die onafhankelijk van elkaar begaan kunnen worden heeft verweerder in redelijkheid die overtredingen separaat kunnen beboeten (zie ook AbRS,
28 november 2007, LJN: BB8945).
7. Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Wav reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht en is daarbij tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. De AbRS heeft, onder meer bij uitspraak van
11 juli 2007 (AB 2007, 310) geoordeeld dat verweerder aldus niet tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen dan wel discriminatoir heeft gehandeld. Dit laat echter onverlet dat bij de besluitvorming in het concrete geval het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginsel inzake de evenredigheid aan de orde is. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn draagkracht tot matiging van de boete had moeten leiden heeft verweerder er terecht op gewezen dat de mogelijkheid bestaat om een betalingsregeling te treffen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de boete de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. E.S.G. Jongeneel en in het openbaar
uitgesproken op 8 augustus 2008, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. S.M.C. Wesseldijk