Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nrs. AWB 08/744 WRB en 08/4260 WRB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
de Raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage, verweerder.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand van 8 juni 2007 van eiser 1 afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2008, verzonden op 21 januari 2008, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaar, het door eiser 1 en 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij gezamenlijke brief van 24 januari 2008, ingekomen bij de rechtbank op 25 januari 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 8 juli 2008 ter zitting behandeld.
Eiser 2 is in persoon verschenen en eiser 1 heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn [gemachtigde]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]
1. Verweerder heeft bij besluit van 13 april 2007 aan eiser 1 voor een nieuwe hoofdzaak een toevoeging (kenmerk 3ES3575) verleend voor rechtsbijstand te verlenen door eiser 2. Het standpunt van verweerder is dat de vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling (hierna: tul) in verband met de overtreding van de algemene voorwaarde dusdanig nauw is verbonden met de nieuwe hoofdzaak dat er geen sprake is van een zelfstandig karakter van die vordering en dat de advocaat zijn werkzaamheden dient te verrichten op basis van de voor de hoofdzaak verstrekte toevoeging.
2. Kern van het geschil tussen partijen is of verweerder ten onrechte de aanvraag om een toevoeging voor het voeren van verweer tegen een vordering tul in verband met overtreding van de algemene voorwaarde (het plegen van een nieuw strafbaar feit tijdens de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling) heeft afgewezen.
3.1 Krachtens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) kan verweerder een toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
3.2 Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
3.3 Verweerder heeft het op basis van die bepalingen te voeren beleid neergelegd in het Handboek toevoegen 2007.
Hoofdstuk 03-32, aantekening 14 luidt:
“Voor een vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling wordt een afzonderlijke toevoeging verstrekt, indien de vordering verband houdt met de overtreding van bijzondere voorwaarden. Dat dient te blijken uit de bij de aanvraag over te leggen stukken.
Indien de tenuitvoerlegging wordt gevorderd wegens overtreding van de algemene voorwaarden dat in de proeftijd geen strafbare feiten gepleegd worden, wordt gezien de samenhang met de hoofdzaak geen afzonderlijke toevoeging verleend.”
3.4 De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de andere Raden van rechtsbijstand deze beleidsbepaling sedert 1999 hanteren en dat verweerder in het kader van de harmonisatie van het beleid van de raden met de inwerkingtreding van het nieuwe handboek dit beleid sedert
1 juli 2007 hanteert. Verweerder voerde op dit punt een ander beleid omdat zijn bezwaarcommissie in het verleden heeft geadviseerd voor een tul wel een aparte toevoeging te verlenen.
4. Eisers stellen dat de afwijzing onrechtmatig is omdat dit beleid niet is te verenigen met de Wrb, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de strafrechtelijke praktijk. Zij wijzen er op dat uit de beleidsregel ter zake van artikel 44 van de Wrb jo. 43 van de Wrb (Handboek toevoegen 2007, Hoofdstuk 03-44, pagina 9) blijkt dat in strafzaken voor minderjarigen de beleidsregel waarop dit geschil betrekking heeft niet kan en mag worden toegepast. De tul dient beschouwd te worden als een zelfstandige zaak en niet als (juridisch of feitelijk) onderdeel van de hoofdzaak. Voorts wordt gesteld dat bij de rechtbanken de tul in administratief opzicht een zelfstandig karakter heeft en een gelijktijdige behandeling van de tul met de hoofdzaak niet verplicht is en ook lang niet altijd gebeurt.
De nieuwe beleidsregel heeft tot gevolg dat het evenwicht in de forfaitaire vergoeding voor tul-zaken in onbalans wordt gebracht omdat stelselmatig de zaken die minder tijd kosten buiten de vergoeding worden gehouden en de meer bewerkelijke tul-zaken wel vergoed worden.
5.1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft in de uitspraak van 22 februari 1996, JSV 1996, 118 niet onjuist geoordeeld het standpunt van de Raad voor de rechtsbijstand dat slechts meerdere toevoegingen ten behoeve van dezelfde rechtzoekende verstrekt kunnen worden, indien sprake is van diversiteit van rechtsbelangen of, waar sprake is van eenzelfde rechtsbelang. Daarbij kwam met name gewicht toe aan het zelfstandige karakter van het geschil en aan de omvang van de door de rechtshulpverlener te verrichten werkzaamheden.
Voorts heeft de ABRS in de uitspraak van 20 maart 1998, H01970184, LJN: AP6676, overwogen dat er een direct verband bestaat tussen de tul-zaak en de strafzaak, die tot het instellen van de vordering aanleiding heeft gegeven. Indien voor deze strafzaak een toevoeging is afgegeven, is het terecht dat aan de advocaat een afzonderlijke toevoeging voor de behandeling van de tul-zaak wordt geweigerd.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat van een ander rechtsbelang in de zin van artikel 32 van de Wrb geen sprake is.
5.2 Dat aparte parketnummers aan de zaken worden gegeven, is op grond van registratiedoeleinden, maar niet omdat sprake is van een ander rechtsbelang.
5.3 Het argument van eisers dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden omdat voor kinderstrafzaken de tul wel als een ander rechtsbelang wordt geduid faalt. Anders dan in het volwassenenstrafrecht, geschiedt voor die zaken de toevoeging op de voet van artikel 489, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op last van de voorzitter van de rechtbank en heeft verweerder daarin geen beslissingsbevoegdheid meer om de toevoeging te weigeren.
5.4 Niet kan worden gezegd dat verweerder op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn beleid heeft mogen komen.
5.5 In het voorliggende geval zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die aanleiding vormen voor een uitzondering op dit beleid.
6. De beroepen zijn gezien het hiervoor overwogene ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. A.P. Pereira Horta en mr. drs. J.E.M.G. van Wezel en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2008 door mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. de Graaf.