ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9715

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/23668
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening visum aanvraag en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juli 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een visumaanvraag. Verzoekster, een Nigeriaanse burger, had op 3 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 25 juni 2008 door de minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij begin november 2008 terug moest zijn in Nederland voor haar studie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig was, ondanks het verweer van de minister dat de bezwaartermijn nog niet was verstreken en dat de periode van het gevraagde visum pas eind oktober 2008 afliep.

De voorzieningenrechter overwoog dat het niet reëel was om te wachten tot na de beslistermijnen om het spoedeisend belang te beoordelen. De rechter benadrukte dat het risico van onomkeerbaarheid van een voorlopige maatregel in samenhang moet worden gezien met het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van de minister om de visumaanvraag af te wijzen, naar voorlopig oordeel, onrechtmatig was, maar dat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, met de opmerking dat de afwijzing van de visumaanvraag niet onterecht was, gezien de financiële situatie van de referent en het gebrek aan bewijs voor voldoende middelen van bestaan.

De uitspraak werd gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M. Smulders als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2008.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/23668
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juli 2008
inzake
[verzoekster],
geboren op [1983],
nationaliteit Burger van Nigeria,
verzoekster,
gemachtigde mr. I.M. Hagg,
tegen
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. X.J. Polak.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft verweerder de aanvraag van 3 juni 2008 van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “visum kort verblijf” bij haar partner, tevens referent [referent] afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 30 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Op 30 juni 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt er toe te bepalen dat binnen 24 uur wordt overgegaan tot afgifte van een visum kort verblijf dan wel te bepalen dat verzoekster aangemerkt dient te worden als ware zij in het bezit van een visum kort verblijf.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 juli 2008, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De eerste vraag is of sprake is van spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Verweerder meent van niet. Daarbij is gewezen op het feit dat de bezwaartermijn nog niet is verstreken en de periode waarop het gevraagde visum betrekking heeft eerst eind oktober 2008 afloopt.
Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter in dit geval voldoende spoedeisend belang aanwezig. Zoals in het bezwaarschrift is gesteld dient verzoekster begin november 2008 terug te zijn voor continuering van haar studie. Verzoekster wenst gedurende zes weken een bezoek aan Nederland te brengen aan referent. Ter zitting heeft verweerder verklaard thans nog niet te beschikken over het gehele dossier. Niet kon worden gezegd wanneer de ontbrekende stukken worden verwacht. Als gevolg daarvan kon verweerder evenmin een termijn noemen waarbinnen op het bezwaar zal zijn beslist. Met inachtneming van de geldende beslistermijnen, als bedoeld in artikel 7:10, eerste en derde lid van de Awb dient binnen uiterlijk zes weken, met de mogelijkheid tot verlenging met vier weken, uiterlijk op 8 september 2008 op het bezwaar te zijn beslist. Het gevraagde bezoek zou uiterlijk 22 september 2008 moeten aanvangen, teneinde tijdig voor het begin van het studiejaar terug te kunnen zijn. De voorzieningenrechter acht het niet reëel, eerst na afloop van de genoemde termijn waarbinnen op het bezwaar moet zijn beslist, spoedeisend belang aan te nemen. Daarmee zou verzoekster in een situatie worden gebracht waarin het bijzonder lastig wordt een tijdig bezoek te realiseren. Niet vereist is dat met het verzoek wordt gewacht tot daadwerkelijk de onomkeerbare gevolgen dreigen in te treden.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens of het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2008 een redelijke kans van slagen heeft. Uitgangspunt in deze procedure is daarbij dat zo mogelijk een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit wordt gegeven. Anders dan verweerder, met een beroep op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 4 juni 2008, Awb 08/14986, heeft gesteld is de voorzieningenrechter van oordeel dat het risico van onomkeerbaarheid van een voorlopige maatregel moet worden gezien in samenhang met het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid. Dit geldt immers evenzeer voor andersoortige zaken, dan vreemdelingrechtelijke zaken, die onder de reikwijdte van de voorlopige voorzieningprocedure vallen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is reden als het besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig is, los van de vraag of de gevolgen van de uitvoering van het besluit onomkeerbaar zijn. Een voorlopige voorziening is aangewezen als er twijfels zijn over de rechtmatigheid van het besluit en de uitvoering van het besluit tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. Toegespitst op het onderhavige geval betekent dit dat als er twijfels zijn over de rechtmatigheid van het besluit niet zozeer de uitvoering van het besluit maar juist inwilliging van het verzoek tot onomkeerbare gevolgen zou leiden. Immers, in dat geval zou verzoekster het visum dienen te worden verleend. Of een maatregel in een dergelijk geval is aangewezen dient per geval te worden beoordeeld.
4. Uit het bestreden besluit blijkt dat de aanvraag van verzoekster is afgewezen omdat zij niet voldoet aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de Schengengrenscode (SGC). Daarbij is vermeld dat verzoekster het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden niet heeft kunnen staven, alsmede dat verzoekster niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel dat zij in staat is deze middelen rechtmatig te verwerven. Als reden van weigering is verder vermeld dat niet voldoende is komen vast te staan dat verzoekster tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst.
5. Verzoekster legt aan haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten grondslag dat zij voldoet aan alle voorwaarden voor toelating. Er is geen sprake van criminele antecedenten. Verder is aannemelijk gemaakt dat verzoekster een studie volgt aan de universiteit en zij familie heeft in haar land. Zij wenst een bezoek te brengen van zes weken gedurende haar vakantieperiode bij haar partner, tevens referent [referent]. Tijdige terugkeer is gewaarborgd. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de SGC is onjuist toegepast.
6. Het wettelijk kader is als volgt.
7. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een besluit krachtens de Vw 2000.
8. Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 154) juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) dienen vreemdelingen die onderdanen zijn van een derde land, indien zij zich begeven naar het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit te zijn van een geldig paspoort dat behoudens uitdrukkelijke vrijstelling is voorzien van een reisvisum.
9. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de SGC gelden voor onderdanen van derde landen als toelatingsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden – voor zover hier van belang – de volgende voorwaarden:
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
10. In hoofdstuk III van de Gemeenschappelijke Visuminstructies aan de diplomatieke en consulaire posten van 22 december 2005 (2005/C 326/01; hierna: GVI), handelend over de ontvangst van de visumaanvraag, is met betrekking tot de waarborgen voor de terugkeer en de middelen van bestaan aangegeven dat een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij wenst binnen te komen, de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst.
11. In hoofdstuk V van de GVI, handelend over de behandeling van en de beslissing op de aanvraag, is aangegeven dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, zakelijke of werkdoeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen het grondgebied van de lidstaten binnen te komen en er zich te vestigen.
12. In verweerders beleid is ter uitvoering van de in de GVI genoemde wijze van toetsing aangegeven dat bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, meerdere wegingsfactoren een rol kunnen spelen. Eén van de factoren die daarbij een rol spelen is of er voldoende financiële middelen zijn voor de duur van het voorgenomen verblijf èn voor de terug- of doorreis, waardoor een tijdige terugkeer of vertrek is gewaarborgd.
13. Blijkens de beschikbare stukken beschikt referent over vaste inkomsten. De overgelegde bankafschriften van referent laten evenwel allemaal een saldotekort zien, variërend van € 1.365,73 in maart 2008 tot € 1.118,79 in mei 2008. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan bij deze stand van zaken, waarvan met name de gebleken slechte financiële positie van referent, niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid kon concluderen tot afwijzing van de visumaanvraag, als weergegeven in het bestreden besluit. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat het besluit van 25 juni 2008 geen motivering bevat op grond waarvan tot deze afwijzende beslissing is gekomen. Dit gebrek kan evenwel worden hersteld in de bezwaarfase en de te nemen beslissing op bezwaar. Naar dezerzijds voorlopig oordeel is een juiste toepassing gegeven aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de SGC.
14. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er thans geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
15. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
16. De voorzieningenrechter ziet verder evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2008.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen