Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Op 19 april 2005 is eiser in verband met een door hem geambieerde vertrouwensfunctie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de AIVD) aangemeld voor een veiligheidsonderzoek. Indien uit een dergelijk veiligheidsonderzoek geen bezwaren naar voren komen, geeft verweerder een verklaring van geen bezwaar af.
Bij besluit van 14 april 2006 heeft verweerder eiser een verklaring van geen bezwaar geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juni 2006 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op 23 augustus 2007 en van gronden voorzien bij brief van 10 oktober 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 19 december 2007 een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verweerder bij brief van 1 oktober 2007 onder verwijzing naar artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv) een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en meegedeeld dat alleen de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen.
Bij brief van 26 november 2007 heeft de rechtbank op grond van artikel 87, eerste lid, van de Wiv aan eiser om toestemming verzocht om uitspraak te doen mede op basis van de stukken die door verweerder uitsluitend aan de rechtbank ter inzage worden gegeven. Eiser heeft bedoelde toestemming niet verleend.
De zaak is op 2 juni 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.A.A. Duk, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A], ambtenaar ten departemente.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op verzoek van eiser geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of hij de rechtbank alsnog toestemming verleent om kennis te nemen van de stukken die verweerder met een beroep op artikel 87, eerste lid, van de Wiv niet heeft overgelegd.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft eiser toestemming verleend.
Op 12 juni 2007 heeft de rechtbank stukken van verweerder ontvangen.
Partijen hebben er in toegestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn weigering om aan eiser een verklaring van geen bezwaar te verstrekken heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt in deze wet onder een vertrouwensfunctie verstaan: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen. Ingevolge het bepaalde onder b wordt onder een verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
2.2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo, voor zover thans van belang, wijst de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
2.3 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wvo meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de AIVD. Ingevolge het derde lid van dit artikel belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie nadat verweerder ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
2.4 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld. Ingevolge het tweede lid, van dit artikel - voor zover hier van belang - omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
a. (...)
b. (...)
c. (...)
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
2.5 Artikel 8, tweede lid, van de Wvo bepaalt dat een verklaring slechts kan worden geweigerd indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
2.6 Uit artikel 8, tweede lid, van de Wvo blijkt dat verweerder ten aanzien van het weigeren van een verklaring van geen bezwaar een discretionaire bevoegdheid toekomt. De rechtbank dient de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid dan ook terughoudend te toetsen.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen het feit dat mevrouw [B] is betrokken bij het veiligheidsonderzoek. Volgens eiser wordt evenwel ten onrechte verondersteld dat in gevallen als dit, het onderzoek uitsluitend mogelijk is door overleg met inlichtingendiensten in landen waarmee samenwerkingsrelaties bestaan. Eiser betwist dat het voor verweerder onmogelijk is om de gewenste gegevens over mevrouw [B] te verkrijgen. Volgens eiser moet de AIVD in een geval als dit langs andere, serieuze weg relevante informatie trachten te verkrijgen.
Ten aanzien van de door verweerder gestelde persoonlijke feiten en omstandigheden die twijfel geven over de betrouwbaarheid en integriteit van eiser, heeft eiser aangevoerd dat verweerder een beroep doet op gegevens die eiser niet bekend zijn, hetgeen in strijd is te achten met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts heeft eiser aangevoerd waarom hij het standpunt van verweerder onjuist acht.
4. Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de weigering terecht is gehandhaafd, aangezien geen inzicht is te verkrijgen in het doen en laten van mevrouw [B] over een periode van drie jaar voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek. Omdat met de autoriteiten van het land van herkomst van mevrouw [B], [land], geen informatie-uitwisseling mogelijk is en evenmin op andere wijze de benodigde gegevens zijn te achterhalen, zijn er volgens verweerder onvoldoende waarborgen dat eiser in alle opzichten de vertrouwensfunctie naar behoren zal vervullen.
Verweerder is voorts van oordeel dat uit de stukken, die onder geheimhouding aan de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken zijn geopenbaard, een persoonlijke omstandigheid volgt die twijfel geeft over de integriteit van eiser en derhalve in de weg staat aan de uitoefening van een vertrouwensfunctie door eiser. Wat deze omstandigheid is, kan verweerder wegens bronbescherming niet mededelen. Gelet hierop is verweerder van oordeel dat eveneens de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser onvoldoende waarborgen met zich brengen dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar en het advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken heeft verweerder zijn standpunt dat eiser direct en actief betrokken is bij het illegale verblijf van mevrouw [B] herroepen.
5.1 Dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser onvoldoende waarborgen met zich brengen dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen een beroep doet op gegevens die eiser niet bekend zijn, is, anders dan eiser betoogt, niet in strijd te achten met artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juni 2007, nr. 200606586/1, www.raadvanstate.nl) bevat voormelde bepaling van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 87 van de Wiv in samenhang met artikel 8:29 van de Awb belet niet dat een volledige rechterlijke toetsing van het besluit op bezwaar plaatsvindt, zodat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast.
5.2 Na kennisneming van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde stukken ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich gelet op alle daarin genoemde feiten, gedragingen en omstandigheden, in onderling verband bezien, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Gelet hierop behoeft het beroep voor het overige geen bespreking.
5.3 Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verklaring van geen bezwaar te weigeren.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B. Bastein, mr. C.C. de Rijke-Maas en mr. G.P. Kleijn, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier drs. C.M.A. Demetriadis.