Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/36074 (eiser) en AWB 07/40243 (eiseres)
V-nr: 271.623.8310 en 271.623.8393
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1930 (eiser) en [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1944 (eiseres), beiden van Syrische nationaliteit, wonende te Syrië, samen te noemen: eisers,
gemachtigde: H. van Emden te Monnickendam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Pirs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 9 mei 2007 hebben eisers bij de Nederlandse Diplomatieke Vertegenwoordiging te Damascus (Syrië) aanvragen ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf met als doel “bezoek aan hun dochter, schoonzoon en kleinkind”. Bij besluiten van 28 juni 2007 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschriften van 4 juli 2007 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om vergoeding van de kosten die zijn verbonden aan de behandeling van de bezwaren. Bij besluiten van 10 augustus 2007 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en visa voor kort verblijf verleend, maar de verzoeken om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Bij beroepschriften van 21 augustus 2007 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de besluiten strekkende tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 10 en 11 oktober 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Het onderzoek is gesloten ter zitting.
1. De rechtbank stelt vast dat de beroepen zijn gericht tegen de besluiten van 10 augustus 2007, voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd om eisers een vergoeding te verstrekken van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de besluiten in eerste aanleg niet zijn herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Al bij de aanvraag moet aan alle voorwaarden zijn voldaan. Op dat moment en ten tijde van de primaire besluiten konden de inkomsten van referent niet als duurzaam worden aangemerkt. Uit de bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt immers dat zijn onderneming sinds 1 januari 2006 in de vorm van een vennootschap onder firma wordt gedreven. Dat was ten tijde van de primaire besluiten dus nog geen anderhalf jaar, zoals op grond van artikel 3.20 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is vereist. Pas in de bezwaarfase is die termijn van anderhalf jaar verstreken. Nu niet is voldaan aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, hebben eisers geen recht op vergoeding van de in bezwaar door hen gemaakte kosten.
3. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden aangevoerd. Verweerder heeft de aanvragen ten onrechte afgewezen op de grond dat referent niet solvabel zou zijn. Dat verweerder twee dagen na de eerste afwijzing alsnog visa heeft verleend wijst erop dat de bestreden besluiten zijn herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatige beslissingen, zodat verweerder de door eisers in bezwaar gemaakte proceskosten dient te vergoeden.
4. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb houdt, voor zover hier van belang, in dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5. Op grond van artikel 2.11, tweede lid, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een solvabele derde zich garant stellen voor de kosten van verblijf van vreemdelingen die voor korter dan drie maanden naar Nederland willen komen. Ingevolge paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan deze derde aangemerkt worden als solvabel indien hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, een en ander als bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb 2000.
6. Ingevolge artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 juncto artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn. Ingevolge paragraaf B1/4.3.4 van de Vc 2000 wordt bij zelfstandigen aan de hand van inkomsten uit het verleden vastgesteld of de duurzaamheid van het inkomen voor de toekomst gewaarborgd kan worden geacht.
7. In beleidsonderdeel B1/4.3.4 is verder het volgende bepaald:
“Als startende ondernemer wordt aangemerkt diegene die nog niet anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft verworven. Immers, hij kan nog niet ten minste anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige hebben verworven. De omstandigheid dat de ondernemer een reeds langere tijd bestaande onderneming overneemt, maakt niet dat hij geen startend ondernemer is in de zin van artikel 3.20 VV. Uitgangspunt van artikel 3.20 VV is immers het inkomen van de zelfstandige zelf, en niet het inkomen van diegene die voorheen de onderneming dreef.
De inkomsten van een startende ondernemer worden, ongeacht de hoogte ervan, vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van een inzicht in de inkomsten van het verleden, niet aangemerkt als duurzame inkomsten in de zin van de Vw. (…)”
8. Tussen partijen is in geschil of sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatige primaire besluiten.
9. Door verweerder is niet bestreden dat referent de bewuste onderneming, een shoarmazaak, al ruim achttien jaar drijft. Naar in beroep onweersproken is gesteld is de onderneming per 1 januari 2006 ingebracht in een vennootschap onder firma, genaamd [bedrijfsnaam] V.O.F. (hierna: de V.O.F.). De beweegreden van referent hiervoor was dat zijn broer sindsdien deelneemt in de onderneming.
10. De rechtbank stelt vast dat bij de aanvraag zijn overgelegd een uittreksel van de inschrijving op 1 januari 2006 van de V.O.F. in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2004 en de winst- en verliesrekening van [bedrijfsnaam] over 2005 en 2006.
11. De rechtbank is van oordeel dat het hierboven onder 7 weergegeven onderdeel van paragraaf B1/4.3.4 van de Vc 2000 niet zo kan worden uitgelegd dat als een startende ondernemer ook wordt aangemerkt degene die een door hemzelf gedreven onderneming inbrengt in een rechtspersoon waarin hijzelf (overwegende) zeggenschap heeft. Noch de tekst noch de strekking van dit beleidsonderdeel biedt enig aanknopingspunt voor de andersluidende door verweerder bepleite uitleg. Met name kan naar het oordeel van de rechtbank het ‘overnemen’ van een onderneming niet op één lijn worden gesteld met het voortzetten van een onderneming in een andere rechtsvorm. Het beleidsonderdeel beoogt klaarblijkelijk te bewerkstelligen dat ingeval een persoon die zelf aanvankelijk geen onderneming dreef op enig moment een lopend bedrijf overneemt, pas nadat die persoon zelf gedurende anderhalf jaar inkomsten uit die onderneming heeft gegenereerd, die inkomsten ook voor de toekomst als voldoende gewaarborgd en dus als duurzaam worden aangemerkt.
12. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de in de aanvraagfase overgelegde stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de primaire besluiten ten onrechte ervan is uitgegaan dat referent nog geen anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige had verworven en die inkomsten om die reden niet als duurzaam heeft aangemerkt.
13. De bestreden besluiten zijn in zoverre in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Daarom zullen de besluiten in zoverre worden vernietigd.
14. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is er geen aanleiding verweerder opdracht te geven nieuwe beslissingen te nemen ten aanzien van de door eisers ten behoeve van de behandeling van de bezwaren gemaakte kosten, maar zal de rechtbank zelf op de verzoeken beslissen.
15. In het bovenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Daarbij wordt overwogen dat de beroepen en bezwaren als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van de door eiser betaalde griffierechten ad € 143,-- (zegge: éénhonderd en drieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2008 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Post, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.