ECLI:NL:RBSGR:2008:BD7268

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/12224 en AWB 07/12229
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van jeugddetentie en openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verblijfsvergunning voor eiser, een Servische vreemdeling, die op 21 december 2002 om toelating had verzocht. De aanvraag werd afgewezen vanwege een veroordeling tot jeugddetentie in Duitsland in 1997, waarbij verweerder stelde dat dit een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat jeugddetentie niet valt onder de in de regelgeving genoemde begrippen 'gevangenisstraf' of 'vrijheidsontnemende maatregel'. De rechtbank concludeerde dat de enkele stelling van verweerder dat jeugddetentie onder de vrijheidsbenemende maatregelen valt, niet voldoende was om de afwijzing te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat jeugddetentie in het jeugdstrafrecht als een straf wordt beschouwd en niet als een maatregel. Dit oordeel werd verder ondersteund door het feit dat in de regelgeving en het beleid vóór 1 november 2004 geen melding werd gemaakt van jeugddetentie in het kader van openbare orde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep had beslist. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/12224 en AWB 07/12229
V-nr: [..]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Servische nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Pirs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 30 december 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 november 2002 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “verblijf bij echtgenote [echtgenote]” afgewezen.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Op 19 maart 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 19 maart 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [echtegenote], de echtgenote van eiser.
3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De misdrijven die eiser als jeugdige heeft gepleegd voldoen aan het bepaalde in paragraaf B2/2.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat sprake is van misdrijven waartegen een gevangenisstraf van ten minste drie jaren is bedreigd. Het feit dat artikel 77i van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de maximale duur van jeugddetentie beperkt tot twee jaren, maakt dit niet anders. Verweerder merkt op dat artikel 77b van het WvSr de mogelijkheid biedt om artikel 77i van het WvSr buiten toepassing te laten. Niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat eiser in afwijking van het beleid verblijf hier te lande toe te staan. De feiten waarvoor eiser is veroordeeld worden geacht een ernstige inbreuk op de openbare orde te vormen. Bovendien heeft eiser tegen beter weten in ontkend de persoon te zijn die voor deze feiten is veroordeeld. Dat eiser reeds geruime tijd in Nederland verblijft en binnenkort vijf jaar gehuwd zal zijn, weegt hier niet tegenop. Voorts is er geen sprake van inmenging op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu eiser bij het aangaan van de relatie onrechtmatig hier te lande verbleef. Evenmin is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden dat daaruit een positieve verplichting voorvloeit om verblijf toe te staan. Er bestaat geen objectief beletsel om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een gevaar voor de openbare orde tegenwerpt. Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), noch hoofdstuk B1/2.2.4.1 van de Vc 2000 is op eiser van toepassing omdat eiser niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf, maar tot jeugddetentie. Voorts is eiser niet veroordeeld voor een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd. Ingevolge artikel 77i van het WvSr kan in het jeugdstrafrecht bij een misdrijf jeugddetentie van ten hoogste 24 maanden worden bedreigd. In eisers geval is geen toepassing gegeven aan de uitzondering van 77b van het WvSr, zodat het besluit van verweerder op dat punt onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Subsidiair stelt eiser dat persoonlijke feiten en omstandigheden nopen tot afwijking van de regelgeving en het beleid. Door deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende kenbaar, in de besluitvorming te betrekken heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid, en artikel 4:84 van de Awb. Het bestreden besluit is eveneens in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft nagelaten de criteria uit het arrest Boultif v. Zwitserland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, JV 2001/254, te toetsen.
3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
4. Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, danwel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de toepassing van het eerste lid, onder c, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.
5. Voorts voerde verweerder ten tijde van de aanvraag bij eerste toelating blijkens paragraaf B1/2.2.4.1 van de Vc 2000 het volgende beleid:
De aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 37 van het WvSr) en terbeschikkingstelling (artikel 37a van het WvSr) worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend.
6. Ten tijde van belang, maakte verweerder bovendien nog een onderscheid tussen vreemdelingen die wel of niet met een Nederlander waren gehuwd (hoofdstuk B2/2.10 van de Vc 2000 (oud)). Ten aanzien van vreemdelingen die met een Nederlander waren gehuwd, kon verblijf wegens gevaar voor de openbare orde slechts worden geweigerd indien (voor zover hier relevant) sprake was van een veroordeling wegens een misdrijf waar een gevangenisstraf van drie jaar of meer op stond. Daarbij moest sprake zijn van een veroordeling tot
- een gevangenisstraf van minimaal zes maanden,
- een langdurige vrijheidsontnemende maatregel, of
- een taakstraf met vervangende hechtenis.
7. De meest verstrekkende grond die door eiser naar voren is gebracht, is dat de jeugddetentie waartoe hij is veroordeeld, niet hetzelfde is als gevangenisstraf. Deze detentie kan daarom de beslissing hem een verblijfsvergunning te weigeren niet dragen.
8. De rechtbank stelt vast dat in de hiervoor opgesomde regelgeving en beleid niet wordt gesproken van jeugddetentie. De vraag is dan ook of jeugddetentie in weerwil van deze teksten valt onder de wel genoemde begrippen ‘gevangenisstraf’ of ‘vrijheidsontnemende maatregel’. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Het volgende is daartoe redengevend.
9. Voorop staat de enkele stelling van verweerder dat jeugddetentie valt onder de vrijheidsbenemende maatregelen niet voldoende om dat aan te nemen. Voorts is het volgende van belang. In het jeugdstrafrecht (in artikel 77h van het WvSr) staat jeugddetentie genoemd als een van de in het jeugdrecht bestaande hoofdstraffen. Daarvan worden onderscheiden de bijkomende straffen en de maatregelen. Jeugddetentie is derhalve een straf, niet een maatregel.
10. In hetgeen in de Vc 2000 - zoals deze destijds gold - hierover is opgenomen kan evenmin worden afgeleid dat jeugddetentie onder de vrijheidsbenemende maatregelen moet worden geschaard. Dat de Vc 2000 nadrukkelijk wel spreekt over de maatregel van artikel 37 van WvSr (plaatsing in een psychiatrische inrichting) en over terbeschikkingstelling (artikel 37a van het WvSr), is veeleer een aanwijzing voor het tegendeel.
11. Dit oordeel van de rechtbank vindt nog bevestiging in de omstandigheid dat ook overigens in regelgeving of beleid niet is te lezen dat het jeugdrecht vóór 1 november 2004 een rol heeft gespeeld in het door verweerder gevoerde openbare orde beleid. Verweerder heeft immers eerst op die datum aanleiding gezien om het begrip jeugddetentie nadrukkelijk wel in het Vb 2000 op te nemen. Ook in de Vc 2000 is dit begrip toegevoegd. Dat jeugddetentie (anders dan de plaatsing in een jeugdinrichting dat wel in de Vreemdelingencirculaire is opgenomen bij eerste verblijfsaanvaarding) overigens uitsluitend is opgenomen in de bepalingen betreffende het voortgezet verblijf, beschouwt de rechtbank als een omissie. Eén van de uitgangspunten bij verblijfsverlening en -beëindiging is immers dat de positie van de vreemdeling sterker wordt, naarmate hij (langer) verblijf heeft. Het wél kunnen tegenwerpen van jeugddetentie bij verblijfsbeëindiging, maar niet bij het weigeren van verblijfsaanvaarding, zou daarmee niet te verenigen zijn.
12. Het beroep is reeds daarom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
13. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond wegens strijd met artikel 3.77 van het Vb 2000. Het bestreden besluit wordt vernietigd en bepaald wordt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III . BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/12224
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/12229
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286,-- (zegge: tweehonderd zesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.