Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Rwandese nationaliteit, (voorheen) verblijvende in het Asielzoekerscentrum (AZC) te Oude Pekela, eiser,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij brief van 29 juli 2003 is namens eiser aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) verzocht gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid dan wel discretionaire bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 (hierna: de 14-1-aanvraag). Bij brief van 26 november 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 28 november 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 september 2004 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 13 oktober 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 februari 2005 (AWB 04/45459) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 september 2004 vernietigd. Op 20 april 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beroepschrift van 13 april 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 29 juli 2003. Bij uitspraak van 18 januari 2007 (AWB 06/18492) heeft deze rechtbank en zittingsplaats dit beroep gegrond verklaard en bepaald dat binnen zes weken opnieuw op het bezwaarschrift van 28 november 2003 moet worden beslist, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag. Op 5 maart 2007 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 19 maart 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift van 28 november 2003 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 5 april 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. In het verweerschrift van 20 december 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Bij besluit van 8 mei 2002 is de op 9 januari 2001 door eiser ingediende asielaanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 5 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bij uitspraak van 6 september 2002 door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, niet-ontvankelijk verklaard.
2.1 Op 2 november 2005 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht over de gezondheidstoestand van eiser.
2.2 Op 5 maart 2007 heeft het BMA naar aanleiding van een nota van verweerder van 24 november 2006 nogmaals een advies uitgebracht over de gezondheidstoestand van eiser. In dit BMA-advies staat dat eiser bekend is met zeer ernstige psychiatrische problematiek. De diagnose is gesteld op schizofrenie. In november 2004 was er sprake van een psychotische decompensatie waarbij eiser een gevaar voor zichzelf en voor anderen vormde. Begin 2004 moest eiser vanwege een psychotisch toestandsbeeld met een inbewaringstelling worden opgenomen. Als medicatie krijgt eiser een antipsychoticum. Eiser wordt ambulant behandeld. De behandeling van de psychiatrische stoornis van eiser is hoogst waarschijnlijk levenslang nodig.
Uitgaande van de beschikbare informatie zijn therapiemogelijkheden in Rwanda zo goed als afwezig. Uit informatie verkregen van International SOS blijkt dat er geen psychiatrische zorg mogelijk is in Rwanda. Eiser kan alleen reizen naar een land waar de benodigde behandeling direct kan worden voortgezet. Indien wordt gereisd naar een land waar de behandeling niet direct kan worden voortgezet, is een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten. Er is in het geval van eiser geen sprake van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Met behandeling is de ziekte van eiser niet levensbedreigend te noemen, aldus het BMA.
3. Bij onherroepelijk geworden uitspraak heeft de meervoudige strafkamer te Amsterdam op 21 september 2006 twaalf maanden gevangenisstraf aan eiser opgelegd wegens jegens een of meer minderjarigen begane zedenmisdrijven, strafbaar gesteld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder l, juncto de artikelen 245, 246, en 273a, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Verweerder heeft de aanvraag van 29 juli 2003, voor zover deze naar zijn oordeel betrekking heeft op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, bij besluit van 13 februari 2008 afgewezen.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen. Hiertoe heeft verweerder in het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Integratie in de Nederlandse samenleving noch een minimale verblijfsduur van vijf jaar hier te lande is op zichzelf voldoende voor verlening van een verblijfsrecht op basis van schrijnendheid. Daarboven moet steeds sprake zijn van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard. Aan eiser kan in dit verband worden toegegeven dat hij zeer ernstige medische problemen heeft en dat zijn behandeling bij vertrek ononderbroken zal moeten worden voortgezet, terwijl de vereiste behandeling in het land van herkomst volgens het BMA-advies zo goed als afwezig is. Eisers vertrek zal dan ook niet eenvoudig te realiseren zijn. Daar staat tegenover dat er geen andere factoren zijn die als bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard moeten worden beschouwd. Voorts is eiser op 21 september 2006 veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf in verband met jegens één of meer minderjarigen begane zeer ernstige zedenmisdrijven. Deze laatste omstandigheid geldt als doorslaggevende factor om eiser niet voor de verzochte vergunning in aanmerking te laten komen.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Gelet op de medische behandeling die eiser nodig heeft, kan hij niet worden uitgezet. Indien eiser de gevraagde vergunning niet wordt verleend, zal eiser steeds uitstel van vertrek moeten aanvragen. Omdat eiser daartoe vanwege zijn medische situatie onvoldoende in staat is en de IND doorgaans niet vanzelf en/of veel te laat op verzoeken om uitstel van vertrek beslist, zal er bij elk verzoek om verlenging de (tijdelijke) situatie ontstaan dat eiser zonder (toezicht op het nemen van) medicijnen over straat zwerft. Dit is tevens niet in het belang van de Staat. Een situatie waarbij eindeloos uitstel van vertrek aan eiser moet worden verleend, dient dan ook te worden vermeden. Verweerder hecht overigens kennelijk ook geen groot belang aan het vertrek van eiser uit Nederland, nu een dwangsom van de rechtbank nodig was om verweerder ertoe te bewegen een beslissing te nemen.
Er is nog steeds geen duidelijk beleid met betrekking tot de wijze van afdoen van de 14-1-aanvragen. Voor zover er sprake is van beleid, is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom er, gezien de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, niet is afgeweken van het beleid. Verweerder heeft voorts ten onrechte niet getoetst aan het voormalige beleid voor begeleide alleenstaande minderjarige asielzoekers (bama) en het beleid met betrekking tot medische noodsituatie. Eiser is, tot slot, ten onrechte niet gehoord omtrent het reguliere deel van zijn aanvraag.
3. In het verweerschrift van 20 december 2007 heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Met de brief van 21 februari 2007 van de Minister aan de Tweede Kamer is een nadere invulling gegeven aan het 14-1-beleid. Verweerder volgt eisers stelling dan ook niet dat er nog steeds geen sprake is van duidelijk beleid.
Verweerder heeft terecht niet getoetst aan het voormalige bama-beleid en het beleid dat betrekking heeft op medische noodsituatie, nu dit buiten het bestek van de onderhavige procedure valt. Het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb kan in dit verband niet slagen.
De stelling dat eiser in de onderhavige (reguliere) procedure had moeten worden gehoord wordt niet gevolgd, nu op 5 maart 2007 tevens wat betreft het reguliere gedeelte een gehoor heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat, naast aspecten met betrekking tot de schrijnendheid, ook asielgerelateerde aspecten zijn behandeld tijdens die hoorzitting leidt niet tot de conclusie dat eiser alleen is gehoord inzake de asielprocedure.
De medische problematiek van eiser is expliciet meegenomen in de belangenafweging.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog betoogd dat het onzorgvuldig is dat de inhoud van het BMA-rapport kennelijk geen rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het in beroep bestreden besluit, terwijl verweerder, ook na de strafrechtelijke veroordeling, heeft geweigerd te beslissen zonder dat dit BMA-advies beschikbaar was.
Gelet op artikel 4:82 van de Awb kon verweerder voorts niet volstaan met een verwijzing naar de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 21 februari 2007. De Staatssecretaris heeft zelf immers steeds gesteld dat in voornoemde brief geen beleid is neergelegd. Wat wel het beleid van verweerder is, is volstrekt onduidelijk, aldus de gemachtigde van eiser.
1.1 In artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen opgesomd. Het derde lid van artikel 3.4 van het Vb 2000 bepaalt dat, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de Minister de indiening van de aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 noodzakelijk is, de Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van artikel 3.4 van het Vb 2000.
1.2 In de Nota van Toelichting (Stb. 2000, 497, p. 94) bij artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Op grond van het derde lid is de Minister van Justitie bevoegd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking, die niet in het Vreemdelingenbesluit is geregeld. Die bevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in de praktijk altijd onvoorziene gevallen zullen voordoen. Dergelijke onvoorziene gevallen zullen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het derde lid sluit echter niet uit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die welke zijn genoemd in het eerste lid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven. Van de in het derde lid gegeven bevoegdheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt.’’
2.1 In een op 14 januari 2003 gehouden toespraak heeft de toenmalige Minister ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers in algemene zin de bereidheid uitgesproken om in schrijnende gevallen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen.
2.2.1 In een brief van 21 februari 2007 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1131), waarop verweerder zich in het bestreden besluit en ter zitting heeft beroepen, is de Minister nader ingegaan op de beoordeling van zogenaamde 14-1-brieven. In deze brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“Gelet op de achtergrond van deze zaken zijn omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving - zoals de beheersing van de Nederlandse taal, het hebben van (vrijwilligers)werk, het volgen van of hebben afgerond van een opleiding in Nederland - onvoldoende onderscheidend en leiden deze omstandigheden op zichzelf gezien dan ook niet tot verblijfsaanvaarding. Ook aan verblijf van langer dan vijf jaar in Nederland wordt geen zelfstandige betekenis toegekend; verblijf van vijf jaar wordt – gelet op de ratio achter de toezegging van de toenmalige minister van Vreemdelingenzaken en Integratie - wel als minimum gehanteerd.
Steeds moet dan daarenboven sprake zijn van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard. In dat kader zullen in voorkomende gevallen de volgende bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard worden meegewogen, vaak (maar niet uitsluitend) in een combinatie van factoren:
* ernstige medische problemen, met name als hierbij kinderen zijn betrokken (zieke kinderen, kinderen met zieke ouders). Deze reden weegt des te zwaarder, als het kind of de ouders in Nederland zijn geboren. Doen de medische omstandigheden zich reeds voor vóór het vertrek uit het land van herkomst van de betrokkene(n), dan weegt deze omstandigheid minder zwaar;
* ernstige medische problemen waardoor betrokkene niet zonder medische overdracht of medische begeleiding het land kan verlaten en vertrek uit Nederland dientengevolge zeer moeilijk te realiseren is. Hierbij wordt mede acht geslagen op de aanwezigheid van noodzakelijke ononderbroken zorg in het herkomstland;
* perioden van rechtmatig verblijf of quasi-rechtmatig verblijf (uitstel van vertrek, verblijf op grond van een verblijfsvergunning);
* overlijden in Nederland van een gezinslid van de betrokken vreemdeling, met name als met medische bewijsstukken aangetoond is dat daardoor sprake is van ernstig psychisch lijden. Als het gezinslid hier te lande is begraven en het graf regelmatig wordt bezocht door de betrokkene, weegt dit ook mee;
* de situatie waarin een belangrijk deel van het gezin waarvan de vreemdeling deel uitmaakt wél is toegelaten, maar de vreemdeling zelf niet;
* dreigende scheiding tussen de vreemdeling en diens (kind)eren;
* gender-gerelateerde aspecten, met name eerwraak en huiselijk geweld.
Hoewel bovenstaande opsomming niet uitputtend is bedoeld, aangezien er zich altijd situaties kunnen voordoen die van te voren niet voorzien zijn, is er in beginsel geen reden om een verblijfsvergunning te verlenen indien géén van deze omstandigheden zich voordoen.
Daarbovenop zullen bij de beoordeling de volgende zaken als contra-indicatie worden meegewogen:
* het niet meewerken aan terugkeer of verwijdering;
* openbare orde aspecten te weten:
- criminele antecedenten;
- artikel 1 F Vluchtelingenverdrag;
- nationale veiligheid.”
2.2.2. Aan de onder III.2.2.1 genoemde omstandigheden wordt een wegingsfactor toegekend variërend van minder zwaarwegend tot zeer zwaarwegend en doorslaggevend.
Als ondergrens geldt dat er in beginsel geen reden is om verblijf toe te staan indien sprake is van een als doorslaggevend aangemerkt openbare orde aspect. Hierbij wordt blijkens de brief van 21 februari 2007 met name gedoeld op een veroordeling wegens een geweldsmisdrijf of opiumdelict alsmede indien sprake is van gevaar voor de nationale veiligheid of artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
3.1 De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser met betrekking tot de status van de brief van 21 februari 2007 en de daarop ter zitting gegeven toelichting aldus dat verweerder in het bestreden besluit niet zonder meer de aanvraag heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar voornoemde brief, voorzover daarin doorslaggevend gewicht wordt toegekend aan een strafrechtelijke veroordeling. Deze brief behelst immers geen beleid, zoals ook door verweerder zelf is gesteld, maar een vaste gedragslijn. Nu deze vaste gedragslijn niet in een beleidsregel is neergelegd, heeft verweerder in strijd met artikel 4:82 van de Awb gehandeld door in het bestreden besluit desalniettemin ter motivering naar de brief te verwijzen, aldus eiser. Het is volgens eiser nog steeds niet duidelijk welk beleid wordt gehanteerd bij de behandeling van 14-1-brieven.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond als volgt.
3.2 De brief van de Minister van 21 februari 2007 bevat algemene criteria aan de hand waarvan de beoordeling van de mate van schrijnendheid van een individuele zaak plaatsvindt. Het gaat hier derhalve om een opsomming van aandachtspunten en een beschrijving van de daaruit voortvloeiende werkwijze met betrekking tot de behandeling van 14-1-aanvragen. Het is aan de Minister, thans de Staatssecretaris, om te beoordelen of er sprake is van een zodanig schrijnende situatie dat de discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris kan worden aangewend. Er kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gesproken van algemene regels met betrekking tot de afweging van belangen in zaken waarin een beroep is gedaan op schrijnende omstandigheden.
De rechtbank kwalificeert deze brief, gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, derhalve als beleid. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling dat niet is voldaan aan artikel 4:82 van de Awb, nog daargelaten dat eerst ter zitting door de gemachtigde van eiser een beroep op dit artikel is gedaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een besluit waarin wordt verwezen naar een vaste gedragslijn, maar van een besluit waarin naar beleid wordt verwezen.
4. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder zijn medische situatie in onvoldoende mate heeft meegewogen, volgt de rechtbank dit betoog evenmin. Op pagina 3 van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar op dit punt naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft erkend dat er sprake is van zeer ernstige medische problemen, dat de behandeling van eiser bij vertrek uit Nederland ononderbroken moet kunnen worden voortgezet en dat zijn vertrek om die reden moeilijk te realiseren zal zijn. Daarnaast is verweerder in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de overige, in de brief van 21 februari 2007 genoemde factoren, zoals het contact met familieleden en het illegale verblijf van eiser hier te lande. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de strafrechtelijke veroordeling die op 21 september 2006 aan eiser is opgelegd, in dit geval doorslaggevend is.
5.1 Eiser heeft voorts betoogd dat de door verweerder gemaakte afweging van omstandigheden tot een onjuiste uitkomst heeft geleid. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser deze stelling toegelicht en daartoe onder meer gesteld dat verweerders besluitvorming innerlijk tegenstrijdig is door - ondanks dat er sprake is van een strafrechtelijke veroordeling - toch een (tweede) BMA-advies op te vragen. Vervolgens heeft de inhoud van dit BMA-rapport evenwel, en ten onrechte, geen rol gespeeld bij de totstandkoming van de inhoud van het besluit, aldus eiser. Het is volgens eiser voorts ook in het belang van de Nederlandse staat om aan hem de gevraagde vergunning te verlenen, nu thans telkens, met alle risico’s vandien, dient te worden beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek.
In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.1 Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging III.3.2 is het aan de Staatssecretaris om de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden en eventuele contra-indicaties tegen elkaar af te wegen. Deze afweging, en ook de uitkomst hiervan, dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
5.2.2 Het is aan verweerder om in het kader van de te maken belangenafweging naar aanleiding van een door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid, in het onderhavige geval de medische situatie van eiser, zonodig nader onderzoek te doen. Dat verweerder er in de onderhavige zaak voor gekozen heeft om nog een BMA-advies op te vragen, kan niet als een handeling worden gezien die het daarna tot stand gekomen besluit op zichzelf al innerlijk tegenstrijdig maakt. Dat de gevolgde werkwijze niet tot het door eiser gewenste resultaat heeft geleid, leidt voorts evenmin tot de conclusie dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.2.3 Verweerder heeft zich, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval doorslaggevend is dat eiser is veroordeeld wegens een zedenmisdrijf. Verweerder heeft, gezien de contra-indicatie ‘gevaar voor de openbare orde’, dan ook meer gewicht mogen toekennen aan het belang van de staat dan aan het belang van eiser. Dat eiser hierdoor genoodzaakt is om, met alle risico’s vandien, telkenmale uitstel van vertrek te vragen, kan, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet afdoen. De rechtbank merkt daarbij op dat het eisers verantwoordelijkheid is om, indien die situatie zich voordoet, tijdig om verlenging te verzoeken.
6. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het ex-bama-beleid dan wel het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv-beleid), overweegt de rechtbank als volgt. Aan het onderhavige besluit ligt het reguliere gedeelte van de aanvraag van 29 juli 2003 ten grondslag. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft verweerder het asielgerelateerde gedeelte van de aanvraag van 29 juli 2003 afgewezen en ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het amv-beleid of het ex-bamabeleid. Indien eiser meent dat hij op grond van het amv-beleid dan wel het ex-bama-beleid in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning, kan hij dit, zoals eiser ter zitting ook heeft beaamd, in die procedure naar voren brengen. Verweerder was naar aanleiding van de onderhavige aanvraag niet gehouden te toetsen aan deze beleidsregels.
7.1 Met betrekking tot het betoog dat de Minister van de inherente afwijkingsbevoegdheid had moeten maken overweegt de rechtbank als volgt.
7.2 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
7.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 4:84 van de Awb, nu niet is aangetoond dat er sprake is van niet in vorenbedoeld beleid voorziene omstandigheden.
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, omdat hij op grond van het ex-bamabeleid in aanmerking dient te komen voor een verblijfvergunning, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging III.6.
8. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft afgezien van het opnieuw horen van eiser in de onderhavige reguliere procedure. Hiertoe is het volgende redengevend.
Uit de zich in het dossier bevindende uitnodiging voor de hoorzitting van 5 maart 2007 van de ambtelijke commissie noch uit het verslag van dit gehoor valt op te maken dat deze hoorzitting uitsluitend betrekking had op het asieldeel van de 14-1-aanvraag. In verweerders brief van 22 februari 2007 staat dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 januari 2008 binnen zes weken zou beslissen op het bezwaarschrift van 23 november 2003 en dat eiser in de gelegenheid zou worden gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten voor een ambtelijke hoorcommissie. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat verschillende 14-1-elementen tijdens de hoorzitting aan bod zijn gekomen. Zo is de medische situatie van eiser besproken, waarbij niet alleen is ingegaan op de aspecten die verband houden met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is ook zijn woonsituatie aan de orde geweest. Voorts staat op pagina 3 van het verslag dat de voorzitter aan eiser heeft uitgelegd dat de ambtelijke commissie zich zou buigen over het bezwaarschrift dat namens eiser was ingediend. Ook hieruit valt op te maken dat aspecten in het kader van het reguliere deel van de 14-1-aanvraag naar voren konden worden gebracht. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiser blijkens het verslag van het gehoor van de ambtelijke commissie op 20 april 2005 reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten.
9. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter en mrs. H.J. Fehmers en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.