ECLI:NL:RBSGR:2008:BD7253

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/19691
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de impact op gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, die sinds 2001 rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser is getrouwd met een Nederlandse vrouw en heeft samen met haar een dochter. Eiser is echter meerdere keren veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder drugsdelicten, wat heeft geleid tot de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om hem ongewenst te verklaren. De rechtbank heeft de belangen van eiser en zijn gezin afgewogen tegen het algemene belang van de openbare orde. Eiser heeft tijdens zijn detentie goed gedrag vertoond en zijn gezin heeft aangegeven dat de uitzetting ernstige gevolgen heeft voor hun gezinsleven. De rechtbank oordeelt dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigt het besluit van de Staatssecretaris en herroept de ongewenstverklaring, waarbij zij benadrukt dat de belangen van eiser en zijn gezin zwaarder wegen dan de belangen van de staat bij handhaving van de openbare orde.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/19691
V-nr: [..]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Favier, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 1 november 2006, bekendgemaakt op 20 november 2006, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 maart 2006 tot verlenging, welke verweerder heeft opgevat als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen. Voorts is eiser bij het voornoemde besluit ongewenst verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 17 april 2007 ongegrond verklaard. Op 9 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [echtgenote], de echtgenote van eiser.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Eiser beschikt met ingang van 9 januari 2001 over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [echtgenote]”. Deze verblijfsvergunning is steeds verlengd, laatstelijk tot 11 februari 2006.
2. Eiser en zijn echtgenote hebben een dochter [dochter] geboren op [genoortedatum]. De echtgenote en de dochter van eiser bezitten de Nederlandse nationaliteit.
3. Eiser is in oktober 2007 uitgezet naar Marokko.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Verweerder betwist het standpunt van eiser dat in het bestreden besluit geen volledige belangenafweging in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft plaatsgevonden. Bij toepassing van de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Gezien de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kunnen bij de uit te voeren belangenafweging verschillende factoren een rol spelen. Aan het bestrijden en voorkomen van drugsdelicten dient over het algemeen een doorslaggevend belang toe te komen, terwijl conform de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds uit de aard van het delict voortvloeit dat er gevaar voor recidive bestaat. Ook indien de kans op recidive gering zou zijn, betekent dit nog niet dat, ongeacht de aard en ernst van het delict en de hoogte van de daarvoor opgelegde straf, op die grond de ongewenstverklaring achterwege dient te blijven. Omdat eiser bij herhaling is veroordeeld voor drugs- en geweldsdelicten en er geen indicatie is dat voor verdere recidive niet behoeft te worden gevreesd, wordt een groter gewicht aan het algemeen belang toegekend dan aan de persoonlijke belangen van eiser en zijn gezin.
In dit verband merkt verweerder op dat eiser ten tijde van het plegen van de eerste drugs- en geweldsdelicten nog geen twee jaar in Nederland verbleef. De laatste twee veroordelingen dateren van 13 en 22 april 2005. Eiser verblijft relatief kort in Nederland en hij is meerderjarig. Eiser heeft tot op 26-jarige leeftijd in Marokko gewoond en zijn verblijf in Marokko is dus niet zo kort geweest dat hij niet langer sociale of culturele banden met Marokko heeft. Gelet op zijn leeftijd en langdurig verblijf in Marokko moet eiser worden geacht zich zelfstandig in Marokko staande te kunnen houden. Bovendien moet hij daarbij geacht worden zijn echtgenote en hun dochter financieel te kunnen onderhouden.
Voorts weegt verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM de betrokken belangen als volgt. Gelet op het niet geringe aantal justitiële contacten in de periode van juli 2000 tot en met april 2005 en de ontwikkeling in opgaande lijn wat betreft de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten, heeft eiser niet aangetoond dat hij overwegende waarde hecht aan het uitoefenen van het familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en hun kind. Artikel 8 van het EVRM creëert geen algemene verplichting voor de Nederlandse Staat om de vrije domiciliekeuze van de vreemdeling voor de uitoefening van het familie- en gezinsleven te eerbiedigen. Alhoewel het tot een bijzondere hardheid zou kunnen leiden voor de echtgenote van eiser en hun dochter, bestaan er geen onoverkomelijke of bijzondere obstakels voor de echtgenote van eiser en hun kind om zich met eiser in bijvoorbeeld Marokko te vestigen. Overigens wordt het kind, gelet op het feit dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, het recht in Nederland te verblijven niet ontzegd, doch staat het eiser vrij zijn kind met zich mee te nemen naar zijn land van herkomst dan wel het onder te brengen bij de hier te lande verblijvende moeder. De vader van de echtgenote van eiser is afkomstig uit Tanger (Marokko) en de ouders zijn later in Spanje gaan wonen. Het is dan ook niet vast komen te staan dat het voor eiser en zijn echtgenote en hun kind onmogelijk zal zijn om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Hierbij wordt van belang geacht dat eiser en zijn echtgenote meerdere talen spreken en in het verleden tijdelijk samen in Marokko hebben gewoond. Beiden voorzien in Nederland niet in hun eigen levensonderhoud.
Ten slotte bieden de arresten van het EHRM inzake Boultif vs. Zwitserland (JV 2001/254) en Üner vs. Nederland (JV 2005/305) onvoldoende aanknopingspunten om de belangenafweging in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd te achten. Voor zover, gelet op de worteling in de Nederlandse samenleving van de echtgenote van eiser en hun jonge dochter, geoordeeld dient te worden dat hierin een beletsel is gelegen om het familie- en gezinsleven in Marokko uit te oefenen, wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Kaya (6 november 2001, nr. 44947/98), overwogen dat dit beletsel door de door eiser zelf gemaakte keuzes is opgeworpen. Daarbij merkt verweerder nog op dat bij het maken van een risico-inschatting het primair aan eiser is om te stellen en aannemelijk te maken dat er ten aanzien van hem geen gevaar voor recidive dreigt.
2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Hoewel eiser zich in het verleden meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, is hij slechts één maal veroordeeld voor een drugsdelict. Eiser merkt op dat alleen deze veroordeling wegens drugshandel van wezenlijke relevantie is voor de ongewenstverklaring. De overige veroordelingen van eiser zouden nimmer tot ongewenstverklaring hebben kunnen leiden. Bovendien mag volgens de jurisprudentie van het EHRM het enkele feit dat eiser, als vreemdeling, zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten niet doorslaggevend zijn voor de vraag of eiser nu wel of niet in staat wordt gesteld gezinsleven uit te oefenen met zijn vrouw en dochter in Nederland. Verweerder heeft op geen enkele wijze een risico-inschatting gemaakt dan wel willen maken. Volgens de jurisprudentie van het EHRM dienen namelijk ook andere belangen een wezenlijke rol te spelen in de afweging en kan verweerder niet enkel volstaan met het nagaan of er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Verweerder heeft dit niet gedaan.
Voorts wordt in de bestreden beschikking opgemerkt dat eisers echtgenote eerder in Marokko zou hebben gewoond en meerdere talen zou spreken, waardoor vestiging in Marokko geen bezwaar zou zijn. Vast staat dat noch de echtgenote noch de jonge dochter van eiser Arabisch spreken en dat zij, in afwachting van de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, in Marokko hebben verbleven. Hierbij is echter aangegeven dat eisers echtgenote eerder uit dat land is vertrokken omdat zij zich er zo onprettig voelde. Verder heeft verweerder niet in de beoordeling betrokken dat namens de echtgenote van eiser is aangegeven dat zij zich niet met haar kind in Marokko zal vestigen puur en alleen omdat voor hen daar geen enkel financieel vangnet voor handen is. Zij hebben geen middelen van bestaan in Marokko waardoor het voor hen niet mogelijk is daar te leven.
III. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Ten aanzien van het besluit tot ongewenstverklaring
1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven (‘family life’). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. Eiser heeft niet betwist dat verweerder de bevoegdheid heeft tot ongewenstverklaring over te gaan, maar gesteld dat deze als inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser en zijn echtgenote en de kinderen, niet evenredig en disproportioneel is. De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
4. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en dochter sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en voorts dat dit familie- en gezinsleven ook gedurende de detentie van eiser is voortgezet. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging betekent in het recht op eerbiediging daarvan, nu eiser dit familie- en gezinsleven gedurende een groot aantal jaren op geen enkele wijze meer in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- of gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen enerzijds het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en anderzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven.
5. In de zaak Boultif heeft het EHRM een aantal ‘guiding principles’ geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het onderzoek naar de vraag of een maatregel van uitzetting noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze ‘guiding principles’ behelzen het in aanmerking nemen van de aard en de ernst van het (de) door de vreemdeling gepleegde strafbare feit(en); de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland; de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit werd gepleegd en het gedrag van de vreemdeling in die periode; de nationaliteit van de vreemdeling en van de betrokken familie- of gezinsleden; de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk en andere factoren die uitdrukking geven aan de mate van effectiviteit van het huwelijk; de vraag of de echtgenote op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven werd aangevangen; de aanwezigheid van kinderen, geboren tijdens het huwelijk, en hun leeftijd; en de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de echtgenote in het land van herkomst van de vreemdeling, hoewel het enkele feit dat het vergezellen van de echtgenoot naar het land van herkomst problemen met zich mee zal brengen op zich de uitzetting niet kan uitsluiten. In de zaak Üner heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten nog toegevoegd de belangen en het welzijn van de kinderen, met name de ernst van de moeilijkheden die de kinderen in het land van herkomst tegemoet gaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gelet op deze ‘guiding principles’ ten onrechte tot de slotsom gekomen dat het belang van de staat bij de ongewenstverklaring zwaarder dient te wegen dan dat van eiser bij de uitoefening van zijn gezinsleven. Zij overweegt daartoe als volgt.
6.1 De rechtbank stelt vast dat eiser meerdere malen is veroordeeld voor strafbare feiten. Volgens het uittreksel justitiële documentatie van 15 februari 2007 is eiser bij vonnis 20 januari 2003 vanwege een vijftal strafbare feiten, gepleegd op drie verschillende data, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en honderd uur werkstraf. Eén van deze feiten betrof een overtreding van de Opiumwet. De overige feiten hadden betrekking op wederspannigheid, belediging, verboden wapenbezit en schuldheling. Bij vonnis van 22 april 2005 is eiser veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voor een op 6 mei 2004 gepleegde diefstal uit een auto. Bij vonnis van 13 april 2005 is eiser veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor vijf strafbare feiten gepleegd op 20 augustus 2004, 5 september 2004, 14 oktober 2004 en 20 oktober 2004. Al deze feiten betroffen overtredingen van de Opiumwet. De stelling van eiser dat hij slechts eenmaal zou zijn veroordeeld voor een drugsdelict mist dan ook feitelijke grondslag. Verweerder heeft terecht overwogen dat drugsdelicten in het algemeen een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en de openbare orde. De aard van de feiten en de frequentie waarmee deze zijn gepleegd, duiden, naar verweerder eveneens terecht heeft overwogen in de bestreden beschikking, op een gevaar voor recidive. Daar staat tegenover dat eiser zich tijdens zijn detentie correct en coöperatief heeft gedragen. Hij heeft van 22 oktober 2004 tot april 2005 de gevangenis niet mogen verlaten. Tot november 2005 viel hij onder een halfopen regime en sindsdien onder een open regime. ’s Nachts en in de weekenden verbleef hij bij zijn gezin. In die periode heeft hij gewerkt en heeft hij zich niet opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
6.2 Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend met ingang van 9 januari 2001. De geldigheidsduur daarvan is laatstelijk verlengd tot 11 februari 2006. Ten tijde van het plegen van de strafbare feiten had eiser dus rechtmatig verblijf in Nederland. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht in eisers nadeel laten wegen dat hij het eerste strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld heeft gepleegd op 10 december 2001, derhalve nog geen jaar na verlening van het verblijfsrecht. Anderzijds dateert dit eerste strafbare feit van ruim na het ontstaan van het gezinsleven. Het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote is voltrokken op 21 maart 2000 en hun dochter Souhaila is geboren op 1 april 2000.
6.3 De echtgenote van eiser heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven op de onderlinge relaties binnen het gezin. De rechtbank leidt uit die verklaringen, die door verweerder niet zijn weersproken, af dat eiser en zijn echtgenote een – naar omstandigheden – goed functionerend gezin hebben. Eiser en zijn echtgenote hebben elkaar in 1997 leren kennen en wonen sinds 1998 samen. Zowel met zijn echtgenote als met zijn dochter onderhoudt eiser de hechte affectieve en sociale banden die artikel 8 van het EVRM juist beoogt te beschermen. Eiser is, voor zover de omstandigheden dat hebben toegelaten, ook zijn opvoedkundige taken ten opzichte van zijn dochter blijven uitoefenen. De dochter heeft de schoolgaande leeftijd. Sinds de uitzetting van haar vader heeft zij last van slaapproblemen en stagneren haar schoolprestaties ernstig.
6.4 Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en heeft tot zijn 26ste levensjaar in dat land gewoond. Van hem mag dus worden verwacht dat hij daar wederom kan aarden. Voor zover eiser in beroep heeft betoogd dat aan zijn belangen op dit punt te weinig gewicht is toegekend, wordt dit standpunt verworpen. Dat hij in Marokko, naar gesteld, bijna geen familie meer heeft is in dit verband van ondergeschikte betekenis.
6.5 De echtgenote en de dochter van eiser hebben (slechts) de Nederlandse nationaliteit. Eisers echtgenote heeft naar voren gebracht dat zij het gezinsleven graag wil voortzetten maar dat zij niet bereid is daarvoor met haar dochter naar Marokko te verhuizen. De rechtbank acht aannemelijk dat noch eisers echtgenote noch de dochter Frans of Arabisch spreekt. Verder is de rechtbank met eiser van oordeel dat het feit dat de vader van de echtgenote vroeger in Marokko heeft gewoond geen relevantie heeft voor de vraag of de echtgenote zich gemakkelijk in Marokko zou kunnen vestigen. Zij heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij van huis uit geen enkele binding heeft met Marokko. Verder heeft de echtgenote ter zitting verklaard dat zij enige weken bij eiser in Marokko heeft verbleven ten tijde van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Zij heeft die periode als zeer onaangenaam ervaren. Niet alleen was zij sociaal geïsoleerd, ook viel het haar zwaar om zich als jonge, blonde, westerse vrouw in Marokko staande te houden. Zij wil niet dat dit haar dochter overkomt. De dochter heeft geen enkele binding met Marokko en des te meer met Nederland. Zij gaat hier naar school, heeft al haar sociale contacten hier, evenals haar overige familieleden met wie zij een hechte band heeft. De echtgenote heeft voorts gesteld dat in Marokko niet alleen een sociaal maar ook een financieel vangnet voor haar en haar dochter ontbreekt. In dat verband overweegt de rechtbank dat de echtgenoot in staat moet worden geacht zijn gezin in Marokko te onderhouden.
6.6 De in 6.5 vermelde omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank aannemelijk dat vestiging in Marokko voor de echtgenote en de dochter van eiser tot ernstige moeilijkheden zal leiden. Van hen kan dan ook niet worden gevergd dat zij met eiser naar Marokko verhuizen voor de duur van de ongewenstverklaring. In zoverre onderscheidt deze situatie zich van die in de door verweerder aangehaalde beslissing in de zaak Kaya, waarin het EHRM vaststelde dat er geen sprake was van onoverkomelijke of significante belemmeringen om het gezinsleven in het desbetreffende land uit te oefenen.
6.7 De rechtbank betrekt voorts in haar oordeel dat de ongewenstverklaring niet alleen onmogelijk maakt dat het gezinsleven hier in Nederland wordt uitgeoefend, maar ook dat eiser zijn gezin hier bezoekt. De ongewenstverklaring leidt er in concreto toe dat de uitoefening van het gezinsleven gedurende een periode van tien jaar beperkt zal blijven tot kortere bezoeken door de echtgenote en dochter aan eiser in Marokko (of een derde land buiten het Schengengebied).
6.8 De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de ongewenstverklaring van eiser noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde. Een redelijke afweging tussen enerzijds het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en anderzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat aan eisers belang meer gewicht dient te worden toegekend. De rechtbank heeft vooral zwaar laten wegen dat het gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenoot en zijn dochter geheel intact is gebleven en dat de ongewenstverklaring er toe leidt dat uitoefening van dit gezinsleven, dat is ontstaan voordat eiser het verkeerde pad insloeg, de facto onmogelijk wordt gemaakt nu van de echtgenote en de dochter niet kan worden verlangd dat zij naar Marokko verhuizen. Daar komt bij dat bij de inschatting van het recidiverisico, meer dan verweerder heeft gedaan, betekenis moet worden toegekend aan het feit dat eiser zich tijdens en na zijn detentie aan de regels heeft gehouden en zich ook overigens positief heeft opgesteld. Al met al wegen de door verweerder gestelde belangen gericht op het handhaven van de openbare orde, hoewel die gerechtvaardigd zijn, niet op tegen die van eiser en zijn gezinsleden.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit inzake de ongewenstverklaring is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De geconstateerde schending van artikel 8 EVRM strekt zich ook uit tot het besluit in primo. Er is dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat dit besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet daarin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien. Zij zal dan ook het bezwaar gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag
8. De rechtbank begrijpt het besluit tot afwijzing van de aanvraag aldus dat de ongewenstverklaring, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, aan verlening van de aanvraag in de weg staat.
9. Uit het bovenstaande volgt dat de ongewenstverklaring niet in stand kan blijven. Daarmee ontvalt ook de motivering aan het bestreden besluit inzake de afwijzing van de aanvraag. Ook dit besluit dient derhalve te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Ten aanzien van het beroep als geheel
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank,
ten aanzien van de ongewenstverklaring:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart gegrond het bezwaar van 21 november 2006 tegen het besluit van 1 november 2006, betreffende ongewenstverklaring van eiser;
- herroept genoemd besluit van 1 november 2006;
ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfvergunning voor bepaalde tijd:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van 21 november 2006 tegen het besluit van 1 november 2006, betreffende de afwijzing van de door eiser aangevraagde verblijfsvergunning, met inachtneming van deze uitspraak;
ten aanzien van het beroep als geheel:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser
betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd en drieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.