Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/21312 (beroep) en AWB 07/21332 (voorlopige voorziening)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Amerikaanse nationaliteit, wonende te Amerika, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 maart 2005 tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “wedertoelating” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 27 april 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten. Op 21 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 21 mei 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser is in 1933 geboren in Nederlands Indië. Hij heeft sinds zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit gehad. Na de onafhankelijkheid van Indonesië is aan eiser en zijn familie de keuze voorgelegd tussen naturaliseren tot Indonesiër of terugkeren naar Nederland. De familie van eiser heeft voor dat laatste gekozen. In april 1951 is eiser aangekomen in Nederland. Met ingang van 5 november 1951 is eiser voor een periode van zes jaar in dienst getreden van het Nederlandse leger. Per 1 april 1957 is eiser eervol ontslag verleend. In de tussenliggende periode heeft eiser steeds in Nederland gewoond. In 1956 is eiser te Enschede gehuwd met [echtgenote], van wie hij in 1960 weer is gescheiden. In 1957 is eiser geëmigreerd naar de Verenigde Staten, alwaar hij in 1962 opnieuw in het huwelijk is getreden. In datzelfde jaar, 1962, heeft eiser zijn Nederlandse nationaliteit opgegeven en de Amerikaanse nationaliteit verworven. Hij werkte destijds bij luchtvaartmaatschappij Pan Am en één van de vereisten om voor een hogere functie in aanmerking te komen was dat hij Amerikaan moest zijn. Eisers echtgenote heeft de Nederlandse nationaliteit behouden. Een zoon uit eisers eerste huwelijk woont met zijn twee kinderen in Nederland, evenals de broer en zus van eiser en de familie van zijn echtgenote. Een dochter en twee zonen uit eisers tweede huwelijk wonen in de Verenigde Staten en hebben de nationaliteit van dat land.
1. Tussen partijen is in geschil of verweerder op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen. Het geschil betreft allereerst de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser buiten Nederland is geboren en getogen. Verder zijn partijen verdeeld over de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet op grond van artikel 3.53, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 een verblijfsvergunning wordt verleend.
2. Ingevolge artikel 3.53, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend aan de oud-Nederlander die in Nederland is geboren en getogen. Op grond van het tweede lid kan die verblijfsvergunning eveneens worden verleend (a) aan de meerderjarige oud-Nederlander die buiten Nederland is geboren, indien deze in een ander land woont dan waarvan hij onderdaan is en hij naar het oordeel van de Minister bijzondere banden heeft met Nederland of (b) aan andere oud-Nederlanders.
3. Verweerder heeft zich in het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat eiser niet behoort tot de categorie vreemdelingen waarop artikel 3.92 van het Vb 2000 betrekking heeft. Dit standpunt is juist aangezien dat artikel betrekking heeft op personen die tijdens hun minderjarigheid als vreemdeling in Nederland hebben verbleven en die zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst. Die situatie doet zich in het geval van eiser niet voor. Voor zover de beroepsgronden van eiser (tevens) zijn gericht tegen het standpunt van verweerder inzake artikel 3.92 van het Vb 2000, kunnen deze dus niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
4. Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte de woorden “in Nederland” als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, van het Vb 2000 heeft opgevat als “binnen het Koninkrijk in Europa”.
5. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op het beleid inzake de toelating van ex-Nederlanders dat gold tot 1 april 2001. Dit beleid was destijds opgenomen in onderdeel B18 van de Vreemdelingencirculaire 1994, en hield – voor zover hier van belang – het volgende in:
“ex-Nederlanders die op het Nederlands grondgebied van het Koninkrijk in Europa zijn geboren en getogen, komen in beginsel voor toelating in aanmerking. Zij zullen in de regel geacht kunnen worden een sterke binding met ons land te hebben (behouden).”
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan het begrip “in Nederland” in artikel 3.53, eerste lid, van het Vb 2000 een juiste uitleg gegeven. Uit het hiervoor weergegeven beleidsonderdeel uit de Vc 1994 blijkt eenduidig dat destijds gold dat ex-Nederlanders die binnen de huidige landsgrenzen waren geboren en getogen in beginsel een recht op toelating hadden. De achterliggende gedachte was dat alleen degenen die in dat deel van het Rijk waren geboren en opgegroeid geacht konden worden een sterke binding met Nederland (in zijn huidige vorm) te hebben behouden. De thans geldende en in deze zaak relevante regelgeving moet worden beschouwd als de directe opvolger van dit beleid. De geschiedenis van de totstandkoming van de huidige regelgeving bevat geen indicaties dat op dit punt een wijziging is beoogd. Het ligt dan ook niet in de rede om aan het weglaten van de toevoeging “van het Koninkrijk binnen Europa” de gevolgtrekking te verbinden dat een materiële wijziging zou zijn beoogd, in die zin dat thans ook in vroegere overzeese gebiedsdelen geboren en getogen ex-Nederlanders onder het bereik van artikel 3.53, eerste lid, van het Vb 2000 vallen. Veeleer aannemelijk is dat die toevoeging, gelet op de afgenomen relevantie daarvan, overbodig is bevonden en daarom is weggelaten. Deze beroepsgrond van eiser kan dus niet slagen.
7. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de nauwe banden die hij met Nederland heeft (gehouden), zoals blijkt uit de hierboven weergegeven feiten. Eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat deze stelling betrekking heeft op artikel 3.53, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Voor zover eiser eveneens heeft beoogd te bepleiten dat beleidsonderdeel B4/2.2 van de Vc 2000 aanleiding had moeten zijn hem een verblijfsrecht te verlenen, wordt dat standpunt verworpen. Dit beleidsonderdeel betreft immers oud-Nederlanders die in een ander land woonden dan dat waarvan zij thans de nationaliteit hebben. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
8. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.53, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning kan worden verleend aan andere dan de overige in dat artikel bedoelde oud-Nederlanders. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder, waar in het beleid geen invulling aan is gegeven. Uit het besluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of eiser zodanig nauwe banden heeft gekregen met Nederland dat hem een verblijfsrecht dient te worden toegekend. Dit standpunt dient de rechtbank, gelet op de beoordelings- en de beleidsruimte van verweerder in deze, met gepaste terughoudendheid te toetsen.
9. Deze vrijheid om aan zijn bevoegdheid invulling te geven, ontslaat verweerder echter niet van de verplichting het besluit op dit punt draagkrachtig te motiveren. Dit geldt temeer nu juist de afwezigheid van beleidsregels meebrengt dat per zaak een individuele afweging wordt gemaakt. In dat geval moet in ieder geval kenbaar zijn dat de voor de desbetreffende zaak van belang zijnde elementen in de afweging zijn betrokken. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In het bijzonder blijkt uit het bestreden besluit niet dat in de beschouwing is betrokken dat eiser bijna zes jaar heeft gediend in het Nederlandse leger, terwijl dit toch juist een omstandigheid betreft die van invloed kan zijn op zijn banden met Nederland. Verder blijkt uit de bestreden beschikking dat verweerder heeft laten meewegen dat eiser niet in Nederland in de hierboven bedoelde zin is geboren en getogen. Niet blijkt echter dat verweerder zich er in dit verband rekenschap van heeft gegeven dat eiser niet in een willekeurig derde land is geboren maar uit Nederlandse ouders in een toenmalige kolonie, alwaar hij ook is opgegroeid. Deze omstandigheden moeten redelijkerwijs als relevant worden aangemerkt in de beoordeling of eiser voldoende nauwe banden met Nederland heeft. Nu uit het besluit niet blijkt dat deze omstandigheden zijn meegewogen, is het besluit onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
10. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 4:84 van de Awb. Nu, naar uit het bovenstaande volgt, de aanvraag niet is afgewezen op grond van enige beleidsregel, behoefde in het besluit niet te worden gemotiveerd waarom niet van het beleid was afgeweken. Deze beroepsgrond wordt dus verworpen.
11. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard. Het besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/21312
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/21332
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286, -- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2008.
De griffier De voorzitter/voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.