RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht d.d. 29 april 2008
[eiser],
eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. J.M.M. Verstrepen te Oosterhout,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. B. Anik.
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en inzake het recht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 4 april 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van S. Sadat, tolk in de Dari taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum], de Afghaanse nationaliteit te bezitten en sedert februari 2005 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Eiser heeft op 27 februari 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Kunduz, Afghanistan. Eisers vader heeft gewerkt als commandant van de Taliban en heeft in die hoedanigheid jonge kinderen geronseld om te vechten in de oorlog. Veel kinderen zijn omgekomen. Eisers vader had het eiser verboden om naar buiten te gaan en heeft hem met een ketting vastgebonden. Toen de Amerikanen in 2000 Afghanistan zijn binnengevallen, is eisers vader gevlucht. Enkele dagen later hebben buurtbewoners eisers huis aangevallen. Zijn twee zussen zijn meegenomen, zijn broertje is vermoord en zijn moeder is gestenigd. Eiser werd door leden van de Taliban in een auto geduwd en meegenomen naar een tent, waar hij werd vastgelegd aan een ketting. Gedurende twee dagen is eiser beledigd, mishandeld en verkracht. Op een gegeven moment is eiser van een heuvel gegooid. Een man heeft eiser meegenomen naar een ziekenhuis. Na vijf dagen heeft eiser het ziekenhuis verlaten. Eiser is vervolgens naar de grens van Pakistan gegaan, waarna hij zijn land heeft verlaten, omdat hij vreesde voor zijn leven.
2.3 Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot weigering eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
2.4 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 Eiser heeft in beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte eisers asielaanvraag afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft met redenen omkleed waarom er verschillen zijn in zijn namen en geboortedata. Voorts heeft eiser voldoende bewijs aangedragen op grond waarvan verweerders standpunt over de ongeloofwaardige verklaringen onbegrijpelijk is, althans gezien de deskundige medische aanwijzingen onvoldoende gemotiveerd. Zo heeft eiser aangegeven dat hij lang binnenshuis moest blijven en daardoor de Pashtu-taal niet heeft geleerd. Bovendien leven er in Kunduz ook grote aantallen andere bevolkingsgroepen. Verweerder stelt dat eiser weliswaar getraumatiseerd is, maar niet dat eiser niet coherent en gedetailleerd zou kunnen verklaren. Verweerder heeft echter niet de deskundigheid om de medische bevindingen te passeren en te interpreteren. Met betrekking tot zijn vader heeft eiser onderzoeksmateriaal geboden, dat verweerder niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarnaast is eiser van mening dat sprake is van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerders stelling dat in Afghanistan voldoende medische zorg beschikbaar is, is niet acceptabel. Bovendien heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) voor het in eisers zaak uitgebrachte advies anonieme bronnen gebruikt, terwijl er voldoende objectieve bronnen bestaan ter beoordeling van de beschikbare medische zorg in Afghanistan. Eiser heeft onder meer twee BMA-adviezen met betrekking tot de behandelingsmogelijkheden in Afghanistan voor personen met psychiatrische aandoeningen overgelegd. In deze twee adviezen wordt geconcludeerd dat de behandelmogelijkheden onvoldoende zijn. Voorts is eiser van mening dat artikel 15c van de Richtlijn 2004/83/EG, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), onvoldoende in artikel 29 van de Vw 2000 is geïmplementeerd. Hierdoor wordt het geweld dat eiser heeft ervaren en waarvoor hij nog steeds vreest, op onjuiste wijze beoordeeld.
2.6 Ter zitting is vastgesteld dat eiser van mening is dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, van de Vw 2000. Voorts heeft hij een beroep gedaan op de Definitierichtlijn. Niet in geschil is derhalve het besluit van verweerder voor zover dit strekt tot weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat Afghanistan eisers land van herkomst is.
2.7 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Volgens artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is dus in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van documenten ter vaststelling van zijn reisverhaal en zijn identiteit en het feit dat hij geen concrete informatie kan verschaffen over de wijze waarop hij naar de Europese Unie is gereisd, eiser is toe te rekenen. Verweerder heeft gesteld dat eiser gebruik heeft gemaakt van aliassen, waarbij sprake is van verschillende voornamen en geboortedata. Voorts heeft verweerder aangegeven dat eiser in eerste instantie heeft verklaard dat hij via Pakistan per vliegtuig naar Turkije is gegaan en van daaruit naar Nederland is gereisd en dat dat zijn eerste verblijf binnen de Europese Unie was. Nadat uit onderzoek is gebleken dat eiser, voordat hij Nederland asiel heeft aangevraagd, in Frankrijk en België asielaanvragen heeft ingediend, heeft eiser toegegeven dat zijn reisverhaal op onwaarheden berustte. Eiser heeft gesteld dat de onwaarheden in het reisverhaal alsmede de verzwegen onderdelen van zijn reis het gevolg zijn van zijn traumatische ervaringen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit eisers verklaringen onvoldoende is gebleken dat de door hem verstrekte onwaarheden aangaande zijn reis alsmede de door hem verzwegen onderdelen van zijn reis het gevolg waren van zijn gestelde traumatische ervaringen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geen verschoonbare verklaring heeft gegeven voor de geconstateerde onware verklaringen. Ten aanzien van het ontbreken van identiteitsdocumenten heeft eiser verklaard dat hij in het bezit was van een paspoort dan wel een taskara. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over de wijze en het tijdstip waarop hij dit document is kwijtgeraakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit standpunt van verweerder niet gemotiveerd betwist.
2.9 Reeds op grond van het voorgaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aangetast mogen achten. Nu eiser desondanks meent dat hij bescherming behoeft, heeft verweerder van hem een grotere inspanning mogen verlangen om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken.
2.10 Met betrekking tot het asielrelaas heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser middels zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de plaats Kunduz afkomstig is. Volgens verweerder is hiervoor redengevend dat eiser geen Pashtu spreekt, de taal die in Kunduz het meest gesproken wordt. Dit bevreemdt te meer omdat eiser wel meerdere talen stelt te spreken. Voorts heeft eiser niet kunnen verklaren in welke provincie Kunduz ligt. Ook anderszins is gebleken dat eiser geen kennis heeft van de topografie van Afghanistan. Op grond van het voorgaande heeft verweerder gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan eisers verklaringen dat hij in Kunduz problemen heeft ondervonden die hebben geleid tot zijn vertrek naar Nederland. Eisers stelling dat hij niet coherent en gedetailleerd kon verklaren vanwege zijn medische situatie, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder heeft dienaangaande in redelijkheid kunnen stellen dat, hoewel uit de stukken blijkt dat eiser getraumatiseerd is, daaruit niet valt af te leiden dat hij niet in staat geacht kan worden coherent en gedetailleerd te verklaren over zijn woonomgeving. Ook eisers stelling dat zijn leeftijd oorzaak is van een gebrek aan details in zijn verklaringen slaagt niet, nu in dat geval meer voor de hand had gelegen dat eiser had aangegeven dat hij het antwoord op vragen niet wist.
2.11 Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft, zodat verweerder het relaas ongeloofwaardig heeft mogen achten. Dit brengt met zich dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.12 Gelet op de vorige rechtsoverwegingen heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser evenmin aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen, voor zover deze aanspraak is gebaseerd op zijn vluchtrelaas.
2.13 Eiser heeft in dit verband tevens aangevoerd dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst vanwege zijn medische situatie een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Blijkens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), waaronder de uitspraken van D. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 mei 1997 (Saint Kitts, RV 1997/70), Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 februari 2001 (LJN: AD4236, JV 2001/103) en Arcila Henao tegen Nederland van 24 juni 2003 (LJN: AO6686, JV 2004/126), kan alleen onder uitzonderlijke omstandigheden uitzetting wegens dwingende redenen van humanitaire aard, gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Het gaat daarbij om situaties waarin de vreemdeling zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte (psychiatrische aandoeningen daaronder begrepen), er geen medische en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig is en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt, aldus de jurisprudentie van het EHRM. De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 16 november 2006 (LJN: AZ3451, JV 2007/33) een aan een besluit ten grondslag gelegd BMA-advies een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden is. Daartoe dient zo een advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.14 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting, onder verwijzing naar het BMA-advies van 20 maart 2007, op het standpunt gesteld dat eisers ziekte zich niet bevindt in een terminaal stadium en dat eiser in Afghanistan kan worden behandeld voor zijn medische en psychische problemen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat de factoren ter beoordeling van de vraag of op medische gronden een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM in samenhang moeten worden beoordeeld. Dat deze factoren op zichzelf beschouwd de standaarden van artikel 3 niet schenden, is niet doorslaggevend (zo onder meer: Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, hiervoor aangehaald, rechtsoverweging 34). De stelling van verweerder dat eisers ziekte zich niet in een terminaal stadium bevindt, is daarom niet voldoende om geen reëel risico aan te nemen. Vast staat tussen partijen dat sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening (een ernstige vorm van posttraumatische stressstoornis met therapieresistente angsten en hallucinaties en zeer storende herbelevingen) en dat het staken van de behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn kan leiden. Gelet op de door het EHRM geformuleerde factoren is tevens van belang of behandeling en opvang door familie mogelijk is in het land van herkomst. Eiser heeft gesteld dat deze opvang niet mogelijk is, maar verweerder heeft dit niet onderzocht. Ten aanzien van de vraag of medische opvang mogelijk is, verwijst de rechtbank allereerst naar het BMA-advies van 20 maart 2007, waarin onder 3b onder meer staat dat zowel ambulante als klinische behandeling in Afghanistan beschikbaar is. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser reeds op 12 juni 2007, voorafgaand aan het in eisers procedure op 5 juli 2007 uitgebrachte voornemen, voornoemde conclusie uit het BMA-advies, onder verwijzing naar onder meer het Country Report van het UK Home Office van 23 april 2007, heeft betwist. Eiser heeft aangegeven dat er in Afghanistan sprake is van een onhoudbare slechte medische gezondheidszorg, met name in de psychiatrisch-psychologische sector. In zijn reactie op het voornemen van 8 augustus 2007 heeft eiser voorts verwezen naar informatie van de UNHCR van mei 2006 en van UK Home Office van augustus 2006, waaruit dient te worden geconcludeerd dat medische zorg van de trauma’s, waaronder seksueel geweld bij een kind, niet bestaat of haalbaar is. En al zou deze zorg bestaan, dan dient dit onder begeleiding van de familie plaats te vinden, hetgeen in eisers geval niet mogelijk is, omdat hij van de familie de trauma’s te verduren had, aldus eiser. In zijn beroepsgronden van 28 september 2007 heeft eiser zijn standpunt dat er in zijn land van herkomst geen behandelmogelijkheden zijn voor zijn ziekte, nader onderbouwd. Voorts heeft eiser in beroep op 23 november 2007 en 29 januari 2008 twee adviezen, die door het BMA zijn uitgebracht in zaken van andere vreemdelingen, ingebracht. Ten aanzien van de in beroep ingebrachte stukken overweegt de rechtbank allereerst als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de twee BMA-adviezen een nadere onderbouwing van een reeds eerder door eiser ingenomen standpunt, aangezien eiser reeds voorafgaand aan en in reactie op het voornemen de voor hem relevante behandelmogelijkheden in Afghanistan ter discussie heeft gesteld. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de twee door eiser overgelegde BMA-adviezen weliswaar betrekking hebben op andere personen, doch ook voor eiser relevant zijn. Beide adviezen, daterend van 25 juli 2007 en 9 augustus 2007, hebben namelijk betrekking op personen uit Afghanistan die lijden aan een posttraumatische stressstoornis en in beide adviezen is de conclusie dat de behandelmogelijkheden in het land van herkomst onvoldoende zijn.
2.16 Naar het oordeel van de rechtbank had het BMA-advies van 20 maart 2007 gelet op het voorgaande niet zonder meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit, nu eiser concrete aanknopingspunten heeft geboden voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van dat advies. Het besluit is dan ook in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd en komt in aanmerking voor vernietiging op grond van strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.17 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, op grond waarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd dat eiser hiernaar terugkeert, nu sprake is van een ongeloofwaardig asielrelaas. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.18 Ten aanzien van eisers beroep op de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank dat deze richtlijn een vorm van subsidiaire bescherming aan vluchtelingen biedt. De rechtbank komt aan toetsing hiervan niet toe, nu uit rechtsoverweging 2.15 en 2.16 is gebleken dat niet op voorhand is uit te sluiten dat eiser in aanmerking komt voor primaire bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM.
2.19 Op grond van rechtsoverweging 2.15 en 2.16 zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank acht termen voor een proceskostenveroordeling aanwezig. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling aan de griffier te geschieden.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J. Tillie, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij gronden van uw beroep (ook ‘grieven’ genoemd) uitdrukkelijk verworpen. Indien u daarin niet wilt berusten, moet u tegen de uitspraak binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen.