ECLI:NL:RBSGR:2008:BD6894

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/ 2332 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan Nederlander werkzaam in Zwitserland en de toepassing van Europese rechtsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juni 2008 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan een Nederlander die werkzaam was bij het Nederlands Astmacentrum in Davos, Zwitserland. De eiser, die sinds 1 juni 1988 voor de Stichting Nederlands Astmacentrum Davos werkte, had zijn arbeidsovereenkomst per 1 april 2005 laten ontbinden en woonde op dat moment in Zwitserland. Na zijn terugkeer naar Nederland op 16 augustus 2006, diende hij een aanvraag in voor een WW-uitkering, die door de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de WW-aanvraag per 1 april 2005 en 16 augustus 2006 in overeenstemming was met de Nederlandse Werkloosheidswet (WW) en dat de verweerder niet de bevoegdheid had om van deze wet af te wijken op basis van persoonlijke omstandigheden van de eiser.

De rechtbank benadrukte dat de vrijheid van verkeer en verblijf niet in strijd is met het hanteren van een woonplaatseis voor de uitvoering van de WW. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak, waaronder het arrest De Cuyper van het Hof van Justitie, waarin werd vastgesteld dat een verblijfsvoorwaarde voor werkloosheidsuitkeringen gerechtvaardigd kan zijn. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldaan had aan de referte-eis en dat zijn claim op een werkloosheidsuitkering niet kon worden gehonoreerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de verweerder summier had toegelicht waarom de argumenten van de eiser niet voldoende waren.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/ 2332 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft verweerder de door eiser aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd per 1 april 2005.
Bij besluit van 16 februari 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 maart 2007, ingekomen bij de rechtbank op 28 maart 2007, beroep ingesteld. Nadien zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is op 21 februari 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde Jhr. mr. A.B. van Kinschot, kantoorhoudende te Bilthoven.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Rook.
Motivering
Eiser was vanaf 1 juni 1988 voor de Stichting Nederlands Astmacentrum Davos (NAD), gevestigd te Gouda, in Zwitserland werkzaam en woonachtig.
Bij beschikking 31 maart 2005 heeft de rechtbank Amsterdam (sector kanton) de arbeidsovereenkomst tussen NAD en eiser ontbonden per 1 april 2005, met een schadevergoeding van circa € 150.000,-.
Eiser was toen woonachtig in [woonplaats] (CH) en heeft zich - eerst - per 16 augustus 2006 gevestigd te [woonplaats] (NL).
Bij schriftelijke aanvraag van 25 september 2006 heeft eiser een uitkering ingevolge de WW gedaan.
Bij (primair) besluit van 4 oktober 2006 heeft verweerder de WW-aanvraag per 1 april 2005 afgewezen.
Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu eiser op 1 april 2005 woonachtig was in Zwitserland hij toen bij het Zwitserse uitvoeringsinstituut een WW-uitkering had moeten aanvragen en dat, indien die uitkering zou zijn toegekend, die uitkering had kunnen worden geëxporteerd naar Nederland.
Bij brief van 9 januari 2006 - naar aanleiding van het gestelde in het bezwaarschrift - heeft verweerder medegedeeld dat de motivering voor de afwijzing van de uitkering zal worden gewijzigd.
Kort gezegd komt de hernieuwde afwijzing er op neer dat op grond van artikel 16 in samenhang met artikel 19, eerste lid onder f, van de WW de datum van 1 april 2005 niet kan worden aangemerkt als eerste werkloosheidsdatum omdat eiser toen nog niet in Nederland verbleef.
Na terugkeer in Nederland op 16 augustus 2006 is dat beletsel vervallen en is dus sprake van een eerste werkloosheidsdag in de zin van artikel 16 WW, maar daarbij dient voorts per die datum getoetst te worden aan de overige voorwaarden voor een aanspraak op een WW-uitkering.
Omdat per die datum eiser dan niet (langer) voldoet aan de zogeheten referte-eis, wordt zijn aanspraak op WW (ook) per 16 augustus 2006 afgewezen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daar van uit, dat de afwijzing van de aanvraag per 1 april 2005 respectievelijk 16 augustus 2006 als zodanig geheel in overeenstemming is met de dwingendrechtelijke bepalingen van de Nederlandse WW en ook, dat verweerder binnen deze wet niet de bevoegdheid heeft om van de uitkomsten daarvan af te wijken wegens (gestelde) bijzondere persoonlijke omstandigheden.
In dat verband merkt de rechtbank hierover nog op dat in de rechtspraak is onderkend dat juist in situaties waarin werken en wonen niet volledig parallel lopen in één en hetzelfde land zich onbevredigende uitkomsten kunnen voordoen ten aanzien van de effectuering van een werkloosheidsuitkering (vgl. CRvB 15 oktober 1991, RSV 1992/98), maar dat die knelpunten in de meeste gevallen uitsluitend door de wetgever tot een oplossing kunnen worden gebracht.
In bezwaar en beroep heeft eiser echter bij herhaling (en uitvoerig) uit de doeken gedaan dat de afwijzing van zijn aanvraag zich in zijn situatie niet verdraagt met de in dezen toepasselijke EEG-Verordening 1408/71 en/of met het bilaterale verdrag “Overeenkomst inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat” van 27 mei 1970 (Trb. 1970/200), hierna “het bilaterale verdrag”.
Zoals eiser het in zijn brief van 5 februari 2007 aan verweerder - een schriftelijke detaillering en onderbouwing van hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren was gebracht, zoals daarbij was afgesproken - nog eens in beeld bracht met een verwijzing naar onder meer artikel 4 van het bilaterale verdrag: “ … genieten Zwitserse en Nederlandse onderdanen, die aanspraak kunnen maken op uitkeringen krachtens wettelijke regelingen, als bedoeld in artikel 2, deze uitkeringen volledig en zonder enige beperking, zolang zij op het grondgebied van een der Overeenkomst-sluitende partijen woonachtig zijn (…)”.
De door eiser aangevoerde argumenten zijn cruciaal te achten voor zijn claim op een werkloosheidsuitkering, hetzij per 1 april 2005 dan wel (in elk geval) per 16 augustus 2006.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ermee volstaan om weliswaar alsnog ervan uit te gaan dat in het geval van eiser sprake is geweest van toepassing van artikel 17 van de Verordening 1408/71, maar dat is dan ook alles.
En voor wat betreft het bilaterale verdrag heeft verweerder volstaan met de mededeling dat “nog daargelaten of dit verdrag in deze vorm nog van toepassing is, dit verdrag blijkens de opsomming in artikel 2 niet toeziet op een werkloosheidsuitkering.”.
Met betrekking tot het beroep op Vo.1408/71 overweegt de rechtbank het navolgende.
Destijds is met de overeenkomst betreffende de Europese Vrije Ruimte van 2 mei 1992 onder meer beoogd om ook de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, waaronder Zwitserland, onder de reikwijdte van het EG-recht te brengen. Zwitserland heeft zich echter na een negatief referendum teruggetrokken, zodat het EER-verdrag slechts betekenis heeft voor Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Hoewel Zwitserland dus geen EG-lidstaat is en ook niet bij de EER is aangesloten, is niettemin Vo.1408/71 per 1.6.2002 op grond van een verdrag tussen Zwitserland en de EG (Trb. 2000,16) van toepassing op in Zwitserland wonende gerechtigden.
Daarbij is (zo veel mogelijk) aangesloten bij het vrije verkeer van personen, zoals dat bij en ingevolge het EG-verdrag is geregeld.
Artikel 39, eerste lid, van het EG-verdrag bepaalt dat het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij is, hetgeen volgens het tweede lid, inhoudt afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Als gevolg van grensoverschrijdend verkeer van werknemers van lidstaten kan het zich voordoen dat migrerende werknemers in een nadeliger positie ten opzichte van niet-migrerende werknemers komen te verkeren door de toepassing van nationale bepalingen die de nationaliteit of, zoals hier aan de orde, de woonplaats als criterium bevatten. De Vo.1408/71 zorgt in veel conflicterende situaties voor een oplossing. Voorop staat dat in de onderhavige zaak op grond van artikel 17 Vo.1408/71, in uitzondering op de artikelen 13 tot en met 16 van de Vo., de Nederlandse Werkloosheidswet van toepassing is, zodat van een conflict tussen de wetgeving van Zwitserland en Nederland niet kan worden gesproken. De regeling van de positie van de werknemers bij de NAD, zoals eiser, is zogezegd “verordenings-conform” verlopen en naar het oordeel van de rechtbank spelen daardoor de conflictregels van de Verordening in dit geval (verder) geen rol.
In een dergelijke situatie - bij wijze van uitzondering blijft de Nederlandse Werkloosheidswet op eiser van toepassing alhoewel deze zijn arbeid in Zwitserland verricht - kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een discriminatoire situatie van eiser ten opzichte van Zwitserse werknemers die in Zwitserland arbeid verrichten.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat werkloosheidsuitkeringen in het Europese recht een aparte plaats innemen. Dat houdt verband met de omstandigheid dat het recht op werkloosheidsuitkering in de meeste landen territoriaal gebonden is. Dat hangt weer samen met de eisen die controle op werkloosheid en arbeidsbemiddeling nu eenmaal stellen. Met name controle op het voortduren van de werkloosheid, de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en sollicitatieactiviteiten wordt problematisch wanneer de werkloze werknemer in een ander dan het tot uitkering bevoegde land woont.
In dit verband wijst de rechtbank op het arrest De Cuyper van het Hof van Justitie van 18 juli 2006 (RSV 2007/134). In die zaak gaat het om een Belgische WW-gerechtigde, als oudere werkloze vrijgesteld van de verplichting om zich beschikbaar te houden voor de Belgische arbeidsmarkt, die zonder de Belgische autoriteit daarvan in kennis te stellen op enig moment in Frankrijk is gaan samenwonen met zijn vriendin. Toen de autoriteit daar achter kwam, werd De Cuyper uitgesloten van het recht op werkloosheidsuitkering omdat hij niet meer voldeed aan de voorwaarde van effectief verblijf in België, een woonplaatsvereiste derhalve.
De préjudiciële vraag of -kort gezegd- dat woonplaatsvereiste strijdig is met, in dit geval, (onder meer) artikel 18 EG-verdrag waarin is vastgelegd dat iedere burger vrij is te reizen en te verblijven, is door het Hof ontkennend beantwoord. Rechtsoverweging 47: “In die omstandigheden zij vastgesteld dat de verplichting om in de lidstaat te verblijven waar zich het orgaan bevindt dat de uitkering verschuldigd is, die naar nationaal recht wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wettelijke voorwaarden voor de uitkering aan werklozen, voldoet aan het evenredigheidsvereiste.” De vrijheid van verkeer en verblijf, vervolgt het Hof in rechtsoverweging 48, die iedere burger van de Unie op grond van artikel 18 EG geniet, verzet zich niet tegen een verblijfsvoorwaarde als die in het hoofdgeding.
Zelfs niet, zo voegt de rechtbank daar aan toe, indien die verblijfsvoorwaarde wordt opgelegd aan een werkloze die is vrijgesteld van de verplichting om te bewijzen dat hij voor arbeid beschikbaar is.
De rechtbank verwijst naar het arrest De Cuyper, niet omdat dat een identieke casus zou betreffen, geenszins, maar om aan de hand daarvan wel te illustreren dat zelfs de enkele omstandigheid van ongelijke behandeling nog niet leidt tot ongeoorloofde discriminatie in strijd met het EG-recht.
Overigens meent de rechtbank uit de stellingen van eiser op te maken dat eiser zijn pijlen niet zo zeer richt op een discriminatoire bejegening van hem in vergelijking met een Zwitserse werknemer, maar veeleer op het in de ogen van eiser ongerijmde aspect dat hij enkel vanwege zijn verblijf in Zwitserland niet (meer) in aanmerking komt voor een Nederlandse WW-uitkering en daardoor dus ongelijk – en zonder rechtsgrond – wordt behandeld in vergelijking met in Nederland werkzame en verblijvende werknemers.
Allereerst merkt de rechtbank op dat niet de enkele omstandigheid van het verblijf in Zwitserland aan een aanspraak op een uitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet in de weg heeft gestaan. Integendeel, juist door de zogeheten artikel 17-verklaring van de Verordening kon eiser als zodanig aanspraak maken op een dergelijke uitkering, mits voldaan aan de daarvoor voor een ieder geldende nationale voorwaarden.
In zoverre is van ongelijke behandeling dan ook geen sprake.
Voor een concrete aanspraak op een uitkering ingevolge de WW zal een ieder moeten voldoen aan de voorwaarde van verblijf hier te lande.
Dat deze voorwaarde voor eiser impliceert dat hij naar Nederland dient terug te keren levert geen discriminatoire omstandigheid op, zelfs niet als er van wordt uit gegaan dat daar voor eiser en zijn gezin wel haken en ogen aan hebben vastgezeten.
Dat eiser eerst na langdurig tijdsverloop is teruggekeerd en hij daardoor buiten de boot valt omdat eerst per dat moment wordt getoetst (artikel 16a, tweede lid in samenhang met artikel 19, eerste lid onder f van de WW) of hij als werkloos is te beschouwen en of hij op dat moment voldoet aan de zogeheten referte-eis (artikel 17 WW), leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een discriminatoire situatie, ook al is de uitkomst als zodanig voor eiser uiterst teleurstellend en onbevredigend te noemen.
Op grond van het vorenstaande bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van artikel 39 van het EG-verdrag.
Voor wat betreft het beroep van eiser op het bilaterale verdrag (Trb.1970/200) wijst de rechtbank er op dat ingevolge het bepaalde in artikel 20 van het verdrag (Trb 2000,16) bilaterale overeenkomsten inzake sociale zekerheid, behoudens uit Bijlage II voortvloeiende andersluidende bepalingen, met ingang van de inwerkingtreding van het verdrag worden opgeschort, voor zover dezelfde materie bij het onderhavige verdrag wordt geregeld.
En overigens heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt dat de weigering van de Nederlandse werkloosheidsuitkering strijdig is te achten met de bepalingen van dat bilaterale verdrag.
Dat verdrag is er immers op gericht dat Zwitserse werknemers in Nederland niet vanwege hun nationaliteit anders worden behandeld dan Nederlandse werknemers en over en weer.
Een dergelijke situatie is feitelijk in het geheel niet aan de orde.
Voor zover eiser in beroep heeft beoogd te stellen dat verweerder hem in strijd met toezeggingen en/of gewekte verwachtingen en/of gedane mededelingen een werkloosheidsuitkering heeft onthouden, overweegt de rechtbank het navolgende.
Uit het dossier blijkt dat eiser voorafgaande aan zijn terugkomst in Nederland met verweerder contact heeft opgenomen, nadat eiser zich daarvoor tot de Zwitserse uitkeringsinstantie had gewend.
Wat zich in dat contact wel of niet heeft voorgedaan is niet uit het dossier af te leiden, anders dan dat eiser kennelijk daarbij te horen heeft gekregen dat hij in Nederland moet verblijven om voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering in aanmerking te kunnen komen.
De rechtbank heeft feitelijk geen aanknopingspunt om het ervoor te houden dat daarbij aan eiser onjuiste informatie zou zijn verstrekt, zodat ook hierin geen grond is gelegen om het beroep van eiser gegrond te achten.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep geen doel treft en ongegrond zal worden verklaard.
Daar kan niet aan afdoen dat verweerder wel heel erg summier heeft toegelicht dat en waarom de opvattingen van eiser niet voldoende hout snijden. Hierbij roept de rechtbank nog in herinnering dat verweerder nadrukkelijk is verzocht om alsnog een verweerschrift in te dienen en nadat daarvoor (wederom) uitstel was gevraagd met onder meer het argument dat de zaak complex was, verweerder de rechtbank uiteindelijk heeft bericht dat geen verweerschrift zal worden ingestuurd omdat eiser in beroep geen andere argumenten heeft gebruikt dan in de bezwaarfase.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens, mr. E.R. Eggeraat en
mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2008, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen