Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [plaats], eiseres,
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te [plaats], verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder eiseres met ingang van
18 mei 2006 een ouderbijdrage van € 113,40 per maand opgelegd.
2. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 oktober 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
4. Het beroep is op 29 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M. van Kuijeren als haar raadsman. Eiseres is vergezeld van haar partner.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
1. De minderjarige dochter van eiseres, [C], is per 18 mei 2006 geplaatst in een residentiële voorziening voor jeugdigen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat Bureau Jeugdzorg [plaats] de plaatsing heeft gemeld in het kader van jeugdzorg en dat het hier een verblijf betreft in de zin van de wet waarvoor een bijdrage verschuldigd is. Uit navraag bij voornoemd bureau is gebleken dat geen sprake is geweest van een plaatsing in een acute noodsituatie. Voorts is gebleken dat geen sprake is van eigen inkomsten van de jeugdige van meer dan € 226,89 per maand netto.
3. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat zij niet beschikt over eigen inkomsten, verschillende schulden heeft en aan de aflossing van de schulden niet toekomt. Zij woont samen. Een minderjarige zoon maakt deel uit van haar gezin. Eiseres stelt dat de stiefvader niet is verplicht tot het verstrekken van een bijdrage ten behoeve van haar minderjarige dochter [C]. Tenslotte stelt eiseres dat de vader van [C] ten onrechte niet wordt aangesproken tot betaling van een bijdrage.
4.1 Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg kan verschillen.
4.2 In artikel 71 van de Wjz is bepaald in welke gevallen geen ouderbijdrage
is verschuldigd. Dit doet zich onder meer voor bij plaatsing in een acute noodsituatie of als de jeugdige zelf een inkomen heeft van meer dan
€ 226,89 per maand.
4.3 Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Wjz wordt de ouderbijdrage vastgesteld en geïnd door het LBIO.
4.4 In artikel 70, aanhef en onder a, sub 3, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verblijf, indien het verblijf gedurende het etmaal betreft, van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar € 113,40 per maand bedraagt.
5.1 Gesteld noch gebleken is dat sprake is (geweest) van een situatie waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd.
5.2 Niet in geschil is dat [C] voorafgaande aan de plaatsing heeft verbleven bij eiseres en dat eiseres is belast met het ouderlijk gezag. Evenmin is in geschil dat eiseres ingevolge de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek ter zake van haar dochter als onderhoudsplichtig is aan te merken. Niet gebleken is dat de vader van [C] direct voorafgaand aan de plaatsing belast is geweest met haar opvoeding en verzorging. De naam van de vader is op het meldingsformulier niet ingevuld. De bijdrage is daarom terecht opgelegd aan eiseres.
5.3 De financiële draagkracht van de ouderbijdrageplichtige ouder is niet van invloed op zijn verplichting tot betaling van de ouderbijdrage. Het is de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever de bijdrage niet inkomensafhankelijk te maken. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder de ouderbijdrage lager had moeten vaststellen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel - van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.