ECLI:NL:RBSGR:2008:BD6636

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 21495
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 juli 2008 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Afghaanse nationaliteit. Eiser was op 26 februari 2008 op grond van de Vreemdelingenwet in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 16 juni 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat verweerder een redelijke termijn had moeten krijgen om zich te beraden op de te nemen stappen, maar dat deze termijn in dit geval niet meer dan drie dagen had mogen bedragen na de uitspraak van 5 juni 2008, waarin het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Verweerder heeft nagelaten om tijdig uitzettingshandelingen te verrichten, waardoor de bewaring onrechtmatig werd geacht vanaf 8 juni 2008. De rechtbank heeft eiser schadevergoeding toegekend voor de periode van 8 juni 2008 tot 30 juni 2008, wat neerkomt op 21 dagen, tegen een vergoeding van EUR 70 per dag, totaal EUR 1.470. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op EUR 644, die ook door de Staat der Nederlanden vergoed dienen te worden. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier en is definitief, aangezien er geen hoger beroep openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 08 / 21495
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] en van Afghaanse nationaliteit,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. G. Jairam, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 26 februari 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 16 juni 2008 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.3. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 19 juni 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 20 juni 2008.
1.4. De rechtbank heeft op 23 juni 2008 bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.5. Bij faxbericht van 1 juli 2007 heeft verweerder laten weten dat de bewaring op
30 juni 2008 is opgeheven.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. S.H.M. Maas.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 juni 2008 (AWB 08 / 19326) de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 6 juni 2008, rechtmatig geacht.
2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.3. In het onderhavige geval is verweerder overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen.
2.4. Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
2.5. Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder had moeten weten dat op 5 juni 2008 uitspraak zou worden gedaan inzake het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Derhalve had verweerder direct daarna een aanvang moeten maken met het verrichten van uitzettingshandelingen. Nu verweerder dit niet gedaan heeft, heeft verweerder met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser gewerkt en komt eiser schadevergoeding toe vanaf 6 juni 2008.
2.6. De rechtbank overweegt als volgt.
2.7. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting gebleken dat bij uitspraak van 5 juni 2008 eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat door een interne fout aan de zijde van verweerder niet aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) bekend is gemaakt dat voornoemd verzoek was afgewezen en dat kon worden begonnen met het verrichten van uitzettingshandelingen. Tot aan het moment van opheffen van de bewaring is geen enkele uitzettingshandeling verricht. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij na de uitspraak van 5 juni 2008 twee weken de tijd had om zich te beraden op de te nemen stappen en dat de bewaring derhalve eerst met ingang van 20 juni 2008 onrechtmatig is geworden.
2.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er tot de opheffing van de bewaring op 30 juni 2008 onvoldoende zicht op uitzetting heeft bestaan.
2.9. Ten aanzien van eisers grief betreffende de voortvarendheid van verweerders handelen in casu overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt in deze is dat verweerder een redelijke termijn gegund dient te worden om zich naar aanleiding van een nieuw ontstane situatie te beraden over de te nemen stappen. Wat als een redelijke termijn wordt bezien, is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkens haar uitspraak van 3 juni 2008 (LJN:BD4762) afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In eisers vreemdelingenbewaring acht de rechtbank van belang dat reeds op 11 april 2008 een ingevulde laissez-passerset naar de lp-kamer is gestuurd en dat blijkens de voortgangsrapportage de lp-kamer op 21 april 2008 aan verweerder heeft bericht dat de behandeling van het dossier enkel stuit op het aanhangig zijnde verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Onder deze omstandigheden heeft het beraad over de te nemen stappen voor verweerder niet meer hoeven te bedragen dan een enkel telefoontje richting lp-kamer dat de behandeling van het dossier ter hand genomen had kunnen worden nu het verzoek van eiser om schorsende werking was afgewezen. Voor deze eenvoudige handeling acht de rechtbank een termijn van drie dagen na de uitspraak redelijk. Nu verweerder dit heeft nagelaten en voorts geen enkele (andere) uitzettingshandelingen heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring met ingang van 8 juni 2008 onrechtmatig is te achten en worden termen aanwezig geacht om eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.10. Eiser komt over de periode van 8 juni 2008 tot 30 juni 2008 (21 dagen) schadevergoeding toe. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van EUR 70,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 21 x EUR 70,= is EUR 1470,=
2.11. Verweerder heeft geen verzoek gedaan tot matiging van de schadevergoeding.
2.12. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal EUR 644,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt EUR 322,=;
- wegingsfactor 1.
2.13. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.14. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dit op EUR 1.470,=;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op EUR 644,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl als griffier en bij afwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur op 8 juli 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van EUR 1.470,= (ZEGGE; VEERTIENHONDERD EN ZEVENTIG EURO).
Aldus gedaan op 8 juli 2008 door mr. M.I.J. Hegeman voornoemd.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.