ECLI:NL:RBSGR:2008:BD5992

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/27019, 06/28869
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om een eiser met de Afghaanse nationaliteit die asiel heeft aangevraagd en tevens verzocht om een reguliere verblijfsvergunning. De eiser heeft van 1980 tot 1992 gewerkt bij de Afghaanse veiligheidsdienst KhAD/WAD, waar hij diverse functies heeft bekleed, waaronder die van luitenant-majoor. De rechtbank heeft de aanvragen van de eiser afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die betrokken zijn geweest bij ernstige misdrijven. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet persoonlijk en opzettelijk heeft deelgenomen aan de misdrijven die door de KhAD/WAD zijn gepleegd. De rechtbank baseert zich hierbij op een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin wordt gesteld dat alle officieren van de KhAD/WAD betrokken waren bij mensenrechtenschendingen. De rechtbank verwerpt ook het beroep van de eiser op artikel 3 van het EVRM, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een verboden behandeling. Het beroep op artikel 8 van het EVRM wordt eveneens afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de tegenwerping van artikel 1F in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en het beroep tegen de weigering van de reguliere verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat de verweerder het griffierecht aan de eiser dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummers: AWB 06 / 27019 en AWB 06 / 28869
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. P. Bouman, advocaat te Helmond,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
1.2. Bij faxbericht van 1 juni 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 mei 2006. Bij dit besluit heeft verweerder onder meer het bezwaar van eiser van 4 juli 2000, gericht tegen het besluit van 23 mei 2000, uitgereikt op 7 juni 2000, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser niet toegelaten als vluchteling en geweigerd eiser een vergunning tot verblijf te verlenen. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/27019.
1.3. Bij faxbericht van 12 juni 2006 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2006, voor zover verweerder bij dat besluit heeft geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ te verlenen. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer
AWB 06/28869.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.5. De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 juni 2007. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans. Als tolk was aanwezig dhr. S. Rezaie.
2. Overwegingen
2.1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1961 en in het bezit van de Afghaanse nationaliteit, heeft op 20 juni 1998 aanvragen ingediend voor de in rubriek I bedoelde toelating als vluchteling, alsmede om een vergunning tot verblijf. Blijkens het rapport van nader gehoor heeft eiser in het kader van die aanvragen onder meer het volgende verklaard.
2.2. Eiser is in 1980 als officier aangesteld bij de toenmalige Directie Binnenland, afdeling 77 van de Afghaanse staatsveiligheidsdienst KhADimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de KhAD), later de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de WAD) geheten.
Van 1983 tot 1985 is hij namens de KhAD/WAD werkzaam geweest bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, waarbij hij aansluitend -tot de val van het regime van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA) in april 1992- heeft gewerkt bij [afdeling] van de KhAD/WAD. Eiser heeft in die 12 jaar binnen de KhAD/WAD regelmatig promotie gemaakt tot uiteindelijk de officiersrang van luitenant-majoor. Eiser is in zijn diverse functies onder meer belast geweest met toezicht en controle (o.a. op de luchthaven) en in zijn laatste functie heeft eiser zich onder meer beziggehouden met het verzamelen van (persoonsgebonden) informatie over verdachte personen. Deze dossiers met belastende informatie werden vervolgens overgedragen aan de Directie 7 van de KhAD/WAD, die het onderzoek daarna voortzette.
2.3. Verweerder heeft eisers aanvragen afgewezen onder verwijzing naar artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft dit standpunt doen steunen op informatie uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (DPC/AM adm.nr. 663896) over veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, in relatie tot de door eiser afgelegde verklaringen omtrent de door hem verrichte werkzaamheden en de door hem beklede functies. Uit dit ambstbericht heeft verweerder opgemaakt dat alle officieren in de macabere afdelingen van de KHAD/WAD werkzaam zijn geweest en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Daarbij heeft verweerder informatie van Amnesty International in aanmerking genomen betreffende de Directie aan wie de door eiser opgemaakte dossiers werden verstrekt (ASA 11/01/91, maart 1991). Uit die informatie blijkt dat deze Directie in ieder geval tot 1990 in verhoorcentra routinematig en systematisch martelmethoden toepaste als langdurige opsluiting, slaaponthouding, fysiek geweld en het geven van elektrische schokken.
2.4. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vw 2000, Stb. 2000, 495. De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 (hierna Vw) is per deze datum ingetrokken. Op grond van de ex nunc toetsing in bezwaar en bij gebreke van andersluidende overgangsbepalingen, heeft verweerder het nadien genomen besluit op bezwaar van 20 augustus 2003 inhoudelijk terecht gebaseerd op de Vw 2000.
2.5. Bij dit besluit op bezwaar heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ als bedoeld in het toenmalige artikel 3.4, onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000).
2.6. Bij uitspraak van 18 maart 2005 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, neven-zittingsplaats Haarlem, het besluit op bezwaar van 20 augustus 2003 vernietigd. Samengevat heeft de rechtbank aangaande dit beroep, dat zich toespitste op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (vluchtelingschap) in relatie tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdraag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit met betrekking tot dit laatste aspect onvoldoende gemotiveerd had, hetgeen verweerder ter zitting ook zelf had toegegeven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat nu verweerders oordeel dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen zelfstandig voor beroep vatbaar (deel)besluit vormt dat de rechtbank in de onderhavige procedure afzonderlijk kan beoordelen, de rechtbank niet tegemoet kan komen aan het verzoek van verweerder een oordeel te geven over de toepassing jegens eiser van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.7. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 24 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser andermaal ongegrond verklaard en zich wederom op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.8. Eiser kan zich met verweerders standpunt niet verenigen en is – kort gezegd - van mening dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
2.9. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de besluitvorming over de weigering aan eiser van een verblijfsvergunning asiel, overweegt de rechtbank als volgt.
2.10. In het kader van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder gesteld dat eiser, door het verzamelen van gegevens over vermeende opposanten en het overdragen van dossiers naar onder meer Directie 7, een actieve rol heeft gespeeld binnen het totale repressieve systeem. Weliswaar blijkt uit de verklaringen van eiser niet dat hij persoonlijk en direct betrokken is geweest bij martelingen, maar dit maakt zijn betrokkenheid (in elk geval indirect) daarmee volgens verweerder niet minder aannemelijk. Eiser heeft voorts diverse functies binnen de KhAD/WAD bekleed, waarbij hij uiteindelijk de officiersrang van luitenant-majoor heeft bereikt, waardoor eiser volgens verweerder binnen de organisatie geacht moet worden een betrouwbaar en loyaal werknemer te zijn geweest.
2.11. Voorts overweegt verweerder dat, om tot de conclusie te komen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, niet is vereist dat wordt bewezen of aannemelijk gemaakt, dat hij zelf persoonlijk, fysiek en daadwerkelijk heeft deelgenomen aan martelingen en andere schendingen van rechten van individuele personen. Voldoende is dat vaststaat dat hij op de hoogte was dan wel redelijkerwijs geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van die schendingen, er verantwoordelijkheid voor droeg en die verantwoordelijkheid uit vrije wil op zich heeft genomen.
2.12. In zijn (aanvullend) beroepschrift van 14 juni 2006 geeft eiser (samengevat) aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, waarbij verweerder ten onrechte artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing acht. Voorts wordt eiser ten onrechte persoonlijk verantwoordelijk gehouden voor martelingen en executies, waarbij eiser verwijst naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en acht eiser het in dit kader merkwaardig dan wel niet waarschijnlijk dat alle (50.000 tot 60.000) officieren, die in Afghanistan werkzaam waren bij de KhAD/WAD, betrokken zijn geweest bij martelingen en buitengerechtelijke executies. Door dit ambtsbericht ten grondslag te leggen aan de besluitvorming is sprake van onzorgvuldige besluitvorming, welke niet op juiste feiten gebaseerd is. Hij verwijst in zijn beroepschrift onder meer naar een noot bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 november 2004 (NAV 2005/34), maar geeft zelf toe dat verder objectief bronnenmateriaal ter onderbouwing van zijn stellingen ter zake ontbreekt.
2.13. Daarnaast wordt gesteld dat eiser weliswaar tijdens het gehoor bij de Ambtelijke Commissie (AC) van 16 februari 2006 heeft gezegd dat de KhAD/WAD mensenrechten heeft geschonden, maar dat eiser daarvan destijds niet op de hoogte was. Ook ontkent hij dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd over het aantal mensen dat hij geholpen heeft. Voorts is volgens eiser onjuist dat hij zelf informatie verzamelde over opposanten; hij stuurde slechts informatie door naar een andere Directie en had niks te maken met martelingen en verhoormethodes.
2.14. Bovendien levert terugzending van eiser naar Afghanistan strijd op met artikel 3 van het EVRM. Ook doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM. Zijn eerdere betoog dat hem een verblijfsvergunning op de d-grond had moeten worden verleend nu terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid getuigt, alsmede zijn beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb heeft eiser ter zitting niet gehandhaafd en behoeven derhalve geen beoordeling door de rechtbank.
2.15. De rechtbank overweegt als volgt.
2.15.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder k en l van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan een vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.15.2. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning kan worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.15.3. Ingevolge artikel 1F zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
“a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten”.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.15.4. In onderdeel C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde thans van belang, is nog vermeld dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F voornoemd valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf.
2.15.5. In onderdeel C1/5.13.3 is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag), een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag.
2.16. Allereerst ligt de vraag voor of verweerder terecht en op goede gronden artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht.
In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
2.16.1. Teneinde te bepalen of een betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, wordt de zogenoemde “personal and knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, in die zin dat het handelen en/of nalaten daar in wezenlijke mate aan heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan een bijdrage die feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven in die zin, dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, of indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen. Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen.
2.16.2. In een brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520, p. 5) heeft verweerder, voor zover thans van belang, de Kamer medegedeeld dat hij op grond van de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft besloten een onderofficier of officier van de KhAD en de WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 22 mei 2002 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 672, p. 3) heeft verweerder, voor zover thans van belang, voorts meegedeeld dat op basis van voormelde brief in het kader van de bewijsvoering van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag voor bepaalde categorieën vreemdelingen wordt uitgegaan van de vooronderstelling dat sprake is van “personal and knowing participation”, hetgeen neerkomt op omkering van de bewijslast. Dit laatste is ook door de Afdeling geaccepteerd en is inmiddels vaste jurisprudentie.
2.16.3. Voor de beoordeling van de vraag of het standpunt van verweerder, dat in het geval van eiser sprake is van een vooronderstelling van “personal and knowing participation” gelet op de conclusies uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, rechtens juist is, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 (JV 2005/49). Hierin heeft de Afdeling – kort gezegd – overwogen dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in Afghanistan kunnen dragen.
2.16.4. De rechtbank is gelet op deze uitspraak van oordeel dat verweerder zich, gezien de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en de verklaringen van eiser over zijn loopbaan binnen de KhAD/WAD, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval geen sprake is van “knowing and personal participation”. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser blijkens de stukken zelf heeft gesteld dat hij op het laatst de rang van luitenant-kolonel had. Ter zitting heeft eiser vervolgens verklaard dat hij majoor is geweest. Wat hier ook van zij, moet het ervoor worden gehouden dat eiser in elk geval een (hoge) officiersrang heeft bereikt.
2.16.5. In het door eiser in beroep aangevoerde, heeft verweerder geen reden hoeven vinden om aan de juistheid van de totstandkoming en de inhoud van het hierboven weergegeven ambtsbericht te twijfelen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat het niet waarschijnlijk is dat alle officieren aan mensenrechtenschendingen moeten hebben deelgenomen, wordt hiertoe ontoereikend geacht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2005 (LJN: AS4085).
In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
2.16.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden aan eiser het bepaalde in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen, zodat het beroep van eiser in zoverre ongegrond is te achten.
2.17. Zoals eerder vermeld, heeft eiser tevens een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. Ingevolge genoemd artikel dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
2.17.1. Eiser vreest in zijn hoedanigheid als ex-communist en ex-KhAD/WAD-medewerker bij terugkeer een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser heeft hierbij gesteld te vrezen te hebben voor de huidige machthebbers en stelt geen relaties te hebben met de Mudjaheddin, waarbij hij bescherming zou kunnen vinden.
2.17.2. In dit kader verwijst de rechtbank naar onder meer de jurisprudentie van het EHRM inzake Vilvarajah (RV 1991, 19), waaruit blijkt dat verwijdering slechts dan onrechtmatig is indien moet worden aangenomen dat er ‘substantial grounds’ zijn om te veronderstellen dat sprake is van een ‘real risk’ voor een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Eiser heeft in dit kader slechts betoogd dat hij vanwege zijn voormalige lidmaatschap van een communistische organisatie te vrezen heeft voor de gevaren zoals genoemd in artikel 3 van het EVRM. Nu eiser deze vrees niet verder gestaafd heeft met concrete informatie of bronnen die zijn persoon betreffen, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarbij kent de rechtbank betekenis toe aan het feit dat eiser van 1992 tot juli 1997 zonder noemenswaardige problemen nog in Afghanistan heeft verbleven voordat hij, naar zijn zeggen vanwege het Taliban-regime en het niet meer willen leven in een islamitisch land, uiteindelijk het land heeft verlaten.
2.17.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een verboden behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
2.17.4. Ten aanzien van eisers betoog dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is en daarom in strijd met artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
2.17.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200308845/1; JV 2004/279), dient verweerder, ook indien hij aan een vreemdeling artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegenwerpt, te onderzoeken of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen diens uitzetting naar het land van herkomst of elders verzet. In de gevallen waarin de vreemdeling niet kan worden uitgezet en voorts sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn.
2.17.6. Zoals in het voorgaande is overwogen, heeft verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat in artikel 3 van het EVRM geen beletsel is gelegen om eiser uit te zetten. De situatie waarop voornoemde Afdelingsuitspraak betrekking heeft, doet zich dan ook naar dezerzijds oordeel niet voor.
2.18. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf dient toe te staan, nu zijn echtgenote en kinderen wel verblijf in Nederland wordt toegestaan en er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven elders uit te oefenen.
2.18.1. De rechtbank overweegt dat, buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, de Vw 2000 geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van “family life”. Gelet op het bepaalde in artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 staat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het geval van eiser evenwel in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 en op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet, waaronder de gronden onder e en f.
2.18.2. Zoals de Afdeling (onder meer) in de uitspraak van 1 augustus 2006 (LJN: AY7484) heeft overwogen leidt dit niet tot een schending van een verdragsverplichting, omdat in het geval de desbetreffende vreemdeling - wiens aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning asiel om die reden voor afwijzing in aanmerking komt - van mening is dat artikel 8 van het EVRM hem toch aanspraak op toelating geeft, voor hem de mogelijkheid openstaat daartoe een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen.
2.19. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers beroep met procedurenummer AWB 06/27019 voor ongegrond gehouden moet worden.
2.20. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de weigering van de verblijfsvergunning regulier overweegt de rechtbank als volgt.
2.21. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdende met ‘tijdsverloop in de asielprocedure’.
2.22. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een contra-indicatie in de weg staat aan de verlening van de betreffende vergunning.
2.23. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of het besluit van 24 mei 2006 de toets in rechte kan doorstaan.
2.23.1. De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit niet alleen eisers bezwaar in de asielprocedure is beoordeeld, maar dat tevens (wederom) is beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Wat dit laatste onderdeel betreft, behelst verweerders besluit van
24 mei 2006 naar dezerzijds oordeel een primair besluit tot weigering van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Tegen een dergelijk besluit staat, bij gebreke van een voornemen waarbij verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld om op dit punt zijn zienswijze kenbaar te maken ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Vw 2000, bezwaar open. Hieraan doet niet af dat verweerder kennelijk voor de tweede maal een primair besluit heeft genomen ten aanzien van het (niet) verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ aan eiser en verweerder in dit verband ter zitting van mening was dat dit tweede besluit onbevoegd is genomen.
2.23.2. Het onderhavige beroep van eiser dient derhalve met toepassing van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb aan verweerder doorgezonden te worden teneinde als bezwaar te worden behandeld. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de ambtshalve weigering eiser een vergunning te verlenen in het kader van het driejarenbeleid asiel, niet ontvankelijk.
2.24. Ten aanzien van beide beroepen wordt tot slot nog als volgt overwogen.
2.25. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Gelet op de (onjuiste) rechtsmiddelclausule onder het besluit van 24 mei 2006, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht in het kader van het beroep met het procedurenummer AWB 06/28869 dient te vergoeden.
2.26. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep asiel met procedurenummer AWB 06/27019 ongegrond;
verklaart het beroep regulier met procedurenummer AWB 06/28869 niet-ontvankelijk;
bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 141,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, V.P. van Deventer en E.J. Govaers (voorzitter) in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 27 juni 2008
Tegen de uitspraak in het beroep asiel met procedurenummer AWB 06/27019 staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak in het beroep regulier met procedurenummer AWB 06/28869 kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.