ECLI:NL:RBSGR:2008:BD5793

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/34084
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verblijfsvergunning voor studie aan een vreemdeling en de beoordeling van weigeringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vreemdeling die een verblijfsvergunning voor studie aanvroeg, en de Minister van Buitenlandse Zaken, die deze aanvraag had afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat voorwaarden stelt aan het verlenen van een verblijfsvergunning voor studie. De kern van het geschil was of de eis dat het vertrek van eiseres na beëindiging van haar studie 'redelijkerwijs gewaarborgd' moest zijn, terecht was toegepast door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Richtlijn 2004/114, die de voorwaarden voor toelating van onderdanen van derde landen voor studie regelt. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet op een deugdelijke motivering was gebaseerd en dat de verweerder de aanvraag niet had beoordeeld aan de hand van de relevante toelatingsvereisten en weigeringsgronden zoals genoemd in de Richtlijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de verweerder de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de relevante criteria in acht genomen moeten worden. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr: AWB 07/34084
V-nummer: [v-nummer]
Inzake:
[eiseres] , eiseres,
gemachtigde mr. M. Huisman, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde mr. W.B. Klaus.
I Ontstaan en loop van de procedure
1 Eiseres heeft op 11 augustus 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘‘het volgen van studie aan het ROC Zadkine College te Rotterdam’’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 januari 2007 afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit op 28 februari 2007 bezwaar gemaakt. Op 18 juni 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 8 augustus 2007 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2 Eiseres heeft tegen dit besluit op 31 augustus 2007 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn ingediend op 9 oktober 2007. Op 20 maart en 2 april 2008 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
3 Verweerder heeft op 9 april 2008 een verweerschrift ingediend.
4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ter zitting is mede verschenen de moeder van eiseres, mevrouw B (referente). Het onderzoek ter zitting is geschorst. Op 25 april en 8 mei 2008 hebben verweerder en eiseres nadere stukken ingediend en toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere behandeling ter zitting. Op 13 mei 2008 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 72, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over bezwaar en beroep inzake reguliere verblijfsvergunningen, gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000.
1.2 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt ingevolge hoofdstuk B1/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland.
1.3 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
1.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
1.5 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder n van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het volgen van studie.
1.6 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met het volgen van studie kan ingevolge artikel 3.41, eerste lid, van het Vb 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;
b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs; en
c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
1.7 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In hoofdstuk B6/2.2 van de Vc 2000 is bepaald dat het tijdelijke karakter van het verblijf met zich mee brengt dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft voor studiedoeleinden bij voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie ons land dient te verlaten. De vreemdeling dient dan ook in elk geval een verklaring te ondertekenen waarmee hij verklaart ermee bekend te zijn dat hem uitsluitend voor studiedoeleinden verblijf in Nederland wordt toegestaan (model M43). Overigens blijft het ook dan in individuele gevallen mogelijk dat er aanwijzingen zijn die erop duiden dat de vreemdeling Nederland niet zal verlaten.
1.8 Ingevolge de vijftiende overweging van de preambule van de Richtlijn 2004/114/EG van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (de Richtlijn) kunnen de lidstaten, indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, alle bewijzen verlangen die nodig zijn om aan te tonen dat de aanvraag coherent is, in het bijzonder op basis van de voorgenomen studie van de aanvrager, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van de richtlijn tegen te gaan.
2.1 Verweerder heeft de onderhavige aanvraag afgewezen, omdat door eiseres niet wordt voldaan aan de in artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 genoemde voorwaarde dat terugkeer na onderbreking of beëindiging van de studie is gewaarborgd. Aan dat standpunt heeft verweerder de volgende motivering ten grondslag gelegd.
Uit de eerdere aanvragen tot verblijf is gebleken dat eiseres feitelijk verblijf bij haar familieleden in Nederland beoogt. Gelet hierop wordt aangenomen dat eiseres na onderbreking of beëindiging van haar studie hier te lande bij haar moeder, broer en zus zal willen verblijven. De vraag of eiseres een opleiding volgt waarvoor Nederland het meest aangewezen land is alsmede de vraag of eiseres een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van haar land is, gelet op de voorgaande afwijzingsgrond, niet relevant meer.
2.2 Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft verweerder bij brief van 25 april 2008 er op gewezen dat artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 overeenkomt met de vijftiende overweging genoemd in de preambule van de Richtlijn. Hierin wordt bepaald dat indien twijfel bestaat (in het bijzonder op basis van de voorgenomen studie) over de redenen van een aanvraag om toelating, lidstaten alle noodzakelijke bewijzen kunnen verlangen die aantonen dat de aanvraag coherent is, teneinde misbruik van de Richtlijn tegen te gaan. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam van 10 augustus 2007, AWB 07/12272. De mogelijke twijfel over de redenen van de aanvraag kan gelegen zijn in de mogelijkheid van vestigingsgevaar.
3.1 Eiseres heeft hiertegen in beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiseres erkent dat namens haar eerdere aanvragen zijn ingediend. Het is begrijpelijk te achten dat referente eiseres op jeugdige leeftijd niet wilde laten terugkeren naar Kaapverdië, gelet op de omstandigheden in dat land en omdat eiseres haar moeder nodig had. Eiseres is in Nederland aan een studie begonnen waardoor zij er belang bij heeft deze opleiding af te maken met het oog op terugkeer naar Kaapverdië. Alleen bij een voldoende niveau van scholing zal zij in staat zijn na terugkeer in Kaapverdië in haar levensonderhoud te voorzien. Na de eerdere afwijzing van haar aanvraag voor verblijf voor studie, is eiseres vrijwillig teruggekeerd naar Kaapverdië en heeft daarmee volgens de regels gehandeld. Niet valt in te zien dat eiseres na het verkrijgen van een verblijfsvergunning en na beëindiging van haar studie, Nederland niet zal verlaten. Van de eerdere aanvragen door referente kan eiseres geen verwijt worden gemaakt. Ten onrechte is eiseres in dit stadium tegengeworpen dat haar vertrek niet is gewaarborgd. Om te waarborgen dat zij na voltooiing of tussentijdse beëindiging van haar studie vertrekt, heeft eiseres op 20 maart 2008 een verklaring aan de rechtbank doen toekomen van 4 maart 2008 van C, oom van eiseres, waarin deze verklaart zich verantwoordelijk te stellen voor haar terugkeer naar Kaapverdië na beëindiging van de studie van eiseres en tot het moment dat eiseres zichzelf kan onderhouden. Op 2 april 2008 heeft eiseres een verklaring (model M43) aan de rechtbank gezonden, gedagtekend 1 april 2008,waarin eiseres verklaart dat het haar bekend is dat zij Nederland aan het einde van de studie moet verlaten. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de weigering om haar verblijf in Nederland toe te staan in strijd is met het recht op eerbiediging van gezins- en familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van referente en haar in Nederland woonachtige kinderen kan niet worden gevergd uit Nederland te vertrekken. Bij afweging van belangen dient het belang van eiseres op eerbiediging van het gezins- en familieleven te prevaleren boven het belang van verweerder op het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
3.2 Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn, die geïmplementeerd is op 2 oktober 2006 en in werking is getreden op 11 oktober 2006. De limitatieve weigeringsgronden genoemd in de artikelen 6 en 7 van de Richtlijn, laten niet toe dat verweerder de aanvraag beoordeelt en afwijst op vestigingsgevaar.
3.3 Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres zich in een brief van 8 mei 2008 op het standpunt gesteld dat wel gunstiger bepalingen door de lidstaten mogen worden gehanteerd, maar dat geen extra voorwaarden die uitgaan boven het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van de Richtlijn, mogen worden toegepast. De woorden “misbruik” en “verkeerd gebruik” genoemd in overweging 15 van de preambule bij de Richtlijn, zien in elk geval op de situatie waarin de student helemaal niet van plan is te gaan studeren. Eiseres meent dat hier niet onder valt de situatie dat een student wel studeert, maar de keuze van zijn studie en de plaats mede heeft laten bepalen door de wens om daar gezinsleven uit te oefenen. Eiseres verwijst naar de noot onder JV 2007/487. Het bepaalde in artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, is in strijd met hetgeen in overweging 15 van de preambule van de Richtlijn is bepaald.
4.1 De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank gaat uit van de volgende niet bestreden feiten. Eiseres is in 1997 op een toeristenvisum Nederland ingereisd. Aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier met als doel “verblijf bij moeder” die door referente ten behoeve van eiseres zijn aangevraagd, zijn afgewezen. Vervolgens is voor eiseres op
11 juni 2003 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel “studie” ingediend, die werd afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Eiseres heeft geruime tijd in Nederland verbleven zonder over een verblijfsrecht te beschikken.
4.2 De door eiseres op 20 maart 2008 en 2 april 2008 overgelegde verklaringen zien op feiten en omstandigheden die dateren van na het bestreden besluit. De in reguliere zaken vereiste ex-tunc toetsing van het bestreden besluit laat niet toe dat nieuwe feiten en omstandigheden worden betrokken bij de beoordeling in beroep. Weliswaar heeft de gemachtigde van eiseres tijdens de hoorzitting in bezwaar op 18 juni 2007 meegedeeld dat eiseres weet dat het om een tijdelijke vergunning gaat en dat zij na afronding van haar studie niet kan blijven, maar de overgelegde verklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. De beide verklaringen zijn niet in overeenstemming met de verklaring van eiseres zelf, vermeld in het aanvraagformulier van 11augustus 2006 onder punt 29: “Ik wil graag studie afmaken en daarna mijn leven goed opbouwen in Nederland”.
4.3. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de Richtlijn overweegt de rechtbank als volgt. De Richtlijn is in werking getreden en de implementatietermijn ingevolge artikel 22 van de Richtlijn verstreken voordat verweerder besloot de aanvraag af te wijzen. De bepalingen in de Richtlijn hebben rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde zodat daarop in rechte een beroep kan worden gedaan. Het bestreden besluit dient mede te worden getoetst aan de Richtlijn. Tussen partijen is in geschil of artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan worden tegengeworpen op basis van het bepaalde in overweging 15 van de preambule bij de Richtlijn. In de artikelen 6 en 7 van de Richtlijn zijn de algemene en specifieke voorwaarden vermeld waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor studie. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de aanvraag mede beoordeeld heeft aan de hand van de toelatingsvereisten en weigeringsgronden genoemd in de Richtlijn. Uit artikel 6, eerste lid onder d, van de Richtlijn, gelezen in samenhang met de veertiende overweging van de preambule, kan worden afgeleid dat bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid aanleiding kunnen zijn de gevraagde verblijfstitel niet te verlenen. Hierbij wordt als weigeringsgrond niet genoemd het niet gewaarborgd zijn van het vertrek uit de lidstaat na beëindiging van de studie. Uit de brief van verweerder van 25 april 2008 leidt de rechtbank af dat verweerder geen andere weigeringsgrond aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dan het niet gewaarborgd zijn van vertrek van eiseres na beëindiging van de studie. Naar het oordeel van de rechtbank is het bepaalde in artikel 3.41 eerste lid, aanhef en onder c van het Vb 2000 niet te scharen onder de categorie “gunstiger bepalingen” genoemd in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn die de lidstaten kunnen invoeren of handhaven. Uit de context van het mogen handhaven of invoeren van gunstiger bepalingen door de lidstaten leidt de rechtbank af dat geen verdergaande toetsing dient plaats te vinden dan op basis van de bepalingen van de Richtlijn. Het extensief interpreteren van de weigeringsgronden onder verwijzing naar de vijftiende overweging van de preambule, verdraagt zich niet met de tekst van de artikelen 4, 6 en 7 van de Richtlijn.
4.4. De vijftiende overweging van de preambule is niet geformuleerd als weigeringsgrond, maar is van procedurele aard. Indien er bij verweerder twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating kan verweerder op basis van deze overweging alle bewijzen verlangen die nodig zijn om aan te tonen dat de aanvraag coherent is. In de bezwaarfase zijn gegevens door verweerder verlangd en door eiseres overgelegd, die betrekking hebben op de inschrijving aan een onderwijsinstelling, de middelen en gezinssamenstelling van referente, Nederland als meest aangewezen land voor het volgen van de studie en de positieve bijdrage ervan aan de ontwikkeling van Kaapverdië. Geen bewijzen zijn door verweerder gevraagd inzake het vertrek uit Nederland na beëindiging van de studie. Gelet op de tekst van de zevende overweging van de preambule, waarin is gesteld dat migratie die plaats vindt met het oog op de in deze Richtlijn uiteengezette doeleinden en dus per definitie tijdelijk is, had het op de weg van verweerder gelegen te verlangen dat eiseres zich van het tijdelijk karakter van haar verblijf bewust zou zijn en de bereidheid uit te spreken na beëindiging van haar studie, terug te keren naar Kaapverdië. Naar het oordeel van de rechtbank laat de Richtlijn niet toe te concluderen dat uit eerdere aanvragen van eiseres gebleken is dat terugkeer niet is gewaarborgd zonder eiseres eerst in de gelegenheid te hebben gesteld aan te tonen dat de aanvraag wel coherent is. Met de aldus verkregen gegevens had verweerder de aanvraag kunnen toetsen aan de toelatings- en weigeringsgronden genoemd in de Richtlijn.
5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit door verweerder onzorgvuldig is voorbereid en niet steunt op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:4 , eerste lid en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het beroep gegrond verklaard dient te worden en het bestreden besluit vernietigd dient te worden. In een nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder dienen te beoordelen of er sprake is van vestigingsgevaar na beëindiging van de studie en zo ja, of dit gevaar kan leiden tot een weigering van de verlangde toelating op grond van een bedreiging van de openbare orde, als genoemd in artikel 6, eerste lid, onder d, van de Richtlijn.
6. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in de uitspraak gestelde binnen zes weken een nieuw besluit dient te nemen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar, rechter, en door deze en mr. J. van Dort, griffier, ondertekend.
De griffier,
de rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 juni 2008.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: