Sector civiel recht – voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 30 juni 2008,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 310950 / KG ZA 08-597 van:
1. [eiseres sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
4. [eiser sub 4],
5. [eiser sub 5],
allen wonende te Amsterdam,
eisers,
procureur mr. G.M. Boonman,
advocaten mrs. W.H. Jebbink en G.J. van der Meer te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie, Openbaar Ministerie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
procureur mr. F.W. Bleichrodt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 juni 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Gedaagde is gestart met het zogenoemde Programma versterking opsporing en vervolging. De motie van Dittrich c.s. van 25 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 14) heeft ertoe geleid dat gedaagde als onderdeel van dat programma op 1 juli 2008 een experiment gaat starten voor de duur van twee jaar, waarbij de raadsman van een verdachte bij het (eerste) politieverhoor wordt toegelaten, indien de verdachte wordt beschuldigd van het plegen van een voltooid levensdelict. Dit experiment ‘raadsman bij politieverhoor’ (hierna: het experiment) zal plaatsvinden in de politieregio’s Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond.
1.2. Bij brief van 11 december 2006 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 30) heeft de minister van justitie de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor zover hier relevant, als volgt geïnformeerd over het experiment:
“(…) Naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord is een omvangrijk verbeterprogramma met u besproken. Het Programma versterking opsporing en vervolging kan rekenen op groot commitment bij politie, Openbaar Ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Met enthousiasme en voortvarendheid is begonnen met het implementeren van de maatregelen.
(…)
Met de (voorbereiding van de) uitvoering van de maatregelen op het gebied van kwaliteit, tegenspraak, opnieuw onder ogen zien wat in een opsporingsonderzoek is gevonden, samenwerking in grootschalige onderzoeken, forensische opsporing, auditieve en audiovisuele registratie van verhoren en opleidingen is reeds begonnen. (…)
De raadsman bij het verhoor
U vraagt mij in de in de aanhef genoemde motie [hiervoor genoemd onder 1.1; voorzieningenrechter] «een tijdelijk systeem in te voeren, waarin de advocaat tijdig de mogelijkheid krijgt aangeboden aanwezig te zijn bij het eerste politieverhoor in zaken waarbij de verdachte wordt beschuldigd van een levensdelict (onder andere moord en doodslag)».
Ter uitvoering van deze motie zal ik een experiment doen uitvoeren, dat in overleg met alle betrokken organisaties (de politie, het Openbaar Ministerie, de Rechtspraak, de Raden voor Rechtsbijstand en de Nederlandse Orde van Advocaten) wordt voorbereid.
Voor de uitvoering van het experiment is auditieve registratie van de verhoren een noodzakelijke voorwaarde. Voorts is een zorgvuldige voorbereiding noodzakelijk van de voorwaarden waaronder het experiment wordt uitgevoerd. Het betreft daarbij niet alleen verder overleg met de NOvA over de uitvoerbaarheid van deze nieuwe voorziening, maar ook overleg met de politie, Openbaar Ministerie en Rechterlijke Macht over de uitvoeringsproblematiek. Met de Raden voor Rechtsbijstand zal worden overlegd over de wijze waarop de rechtsbijstandvoorziening zal worden geregeld.
Dit zal naar verwachting leiden tot het opstellen van een of meer protocollen waarin het optreden van politie en advocaten wordt beschreven en genormeerd. (…)”.
1.3. Bij brief van 1 mei 2007 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 86) heeft de minister van justitie de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor zover hier relevant, als volgt geïnformeerd over de stand van zaken aangaande het experiment en de uitgangspunten die zullen gelden waaronder het experiment dient plaats te vinden:
“4. Raadsman bij politieverhoor
(…)
Ik realiseer mij dat de uitvoering van het experiment een ingrijpende verandering betekent in de bestaande praktijk van het politieverhoor, dat een cruciaal onderdeel is van het opsporingsonderzoek. Bovendien gaat het om voltooide levensdelicten met in het algemeen een grote maatschappelijke impact; het is een «real life experiment». Dit vereist dat het experiment zorgvuldig wordt ingericht met de grootst mogelijke helderheid over ieders rol, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, zodat nadere besluitvorming over het al dan niet voortzetten van de aanwezigheid van de raadsman op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden.
Het experiment moet daarnaast worden gezien als een aanvulling op een reeks van maatregelen in het kader van het programma. Doel van het experiment is te bezien wat de waarde is van de aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor in het licht van die maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende redenen (o.a. bevorderen transparantie en verifieerbaarheid van het verhoor alsmede het voorkomen van ongeoorloofde pressie). Om dat te kunnen vaststellen moet bij alle betrokken partijen (OM, politie, verdachte en raadsman) worden nagegaan wat de effecten (zowel positief als negatief) van de aanwezigheid van de raadsman zijn op het eerste politieverhoor en de betekenis daarvan in het vooronderzoek.
De volgende uitgangspunten gelden:
– Het experiment heeft betrekking op alle misdrijven genoemd in Titel XIX van het Wetboek van Strafrecht. Het moet daarbij gaan om voltooide levensdelicten;
(…)
– De verdachte en zijn raadsman worden voorafgaand aan het eerste verhoor in de gelegenheid gesteld vertrouwelijk en ongestoord met elkaar te spreken. Dit gesprek mag maximaal een half uur duren;
– Er wordt voorts (voorafgaand aan het gesprek tussen raadsman en verdachte) uitgegaan van een termijn van minimaal een half uur om de komst van de raadsman af te wachten (vanaf het moment dat de raadsman via de piketcentrale is geïnformeerd);
(…)
– Uitgangspunt bij de toelating van de raadsman tot het politieverhoor is dat de voortgang in de waarheidsvinding hierdoor niet mag worden belemmerd. Aanwezigheid van de raadsman is geen absoluut blokkerend recht. Dat betekent dat dringende onderzoekshandelingen moeten kunnen worden verricht ook voordat de raadsman contact heeft gehad met de verdachte. Daarbij kan worden gedacht aan een spontaan verklarende verdachte, of anderszins spoedshalve noodzakelijke onderzoeks- of verhoorhandelingen;
– De raadsman is fysiek aanwezig in de verhoorkamer en neemt op enige afstand van de verdachte plaats. Hij is zodanig gepositioneerd dat ter voorkoming van beïnvloeding van de verhoorsituatie geen oogcontact tussen raadsman en verdachte plaatsvindt. Wel moet de raadsman voldoende in de gelegenheid zijn om te kunnen waarnemen of bijvoorbeeld sprake is van ongeoorloofde pressie;
– De rol van de raadsman blijft beperkt tot het waarnemen of de toepasselijke regels (cautie, opnemen van verklaringen op band) worden nageleefd, of de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal juist wordt weergegeven en of het pressieverbod niet wordt overtreden. De raadsman mag geen vragen beantwoorden die aan de verdachte worden gesteld en geen opmerkingen maken ten aanzien van de aard en inhoud van de door de verhoorder(s) gestelde vragen. Het proces van waarheidsvinding is in deze fase leidend en de betekenis van het verhoor als opsporingsmiddel mag niet worden aangetast;
– Tijdens het verhoor mag geen rechtstreeks overleg plaatsvinden tussen de verdachte en zijn raadsman. Een eventueel verzoek van de verdachte om gelegenheid voor overleg met zijn raadsman dient via de verhoorder(s) te verlopen. Het is aan de politie om dit verzoek al of niet in te willigen;
– Wanneer tijdens het verhoor sprake is van niet naleving van de hierboven genoemde toepasselijke regels of overtreding van het pressieverbod door de verhoorder(s), kan de raadsman de verhoorder(s) hierop opmerkzaam maken;
– Voorts krijgt de raadsman na afloop van het verhoor de gelegenheid om eventuele op-, aanmerkingen of kanttekeningen met betrekking tot het verhoor naar voren te brengen. Deze zullen in het proces-verbaal worden vastgelegd;
– Aan de voorwaarden en uitgangspunten van het experiment kunnen geen rechten worden ontleend. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid in de opsporingsfase blijven ook tijdens het experiment uitsluitend de vigerende wet- en regelgeving en geldende jurisprudentie leidend.
Audiovisuele in plaats van auditieve registratie
In mijn brief van 11 december jl. heb ik aangegeven dat auditieve registratie van de verhoren een noodzakelijke voorwaarde is voor de uitvoering van het experiment. De bij het experiment betrokken partijen hebben echter aangegeven de voorkeur te geven aan audiovisuele registratie van de verhoren. Door middel van audiovisuele registratie vindt het verhoor ten aanzien van alle betrokkenen (verdachte, verhoorders en raadsman) in optimale transparantie plaats, waardoor optimale verifieerbaarheid mogelijk is. Gelet op de technische aanpassingen die hiervoor benodigd zijn is de inschatting dat het experiment begin 2008 van start kan gaan.
(…)”.
1.4. De hiervoor omschreven uitgangspunten zijn tot stand gekomen na overleg tussen de opsporingsinstanties – de politie en het openbaar ministerie – en de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA).
1.5. In het ‘Protocol pilot raadsman bij politieverhoor van verdachte’ zijn de in de brief van 1 mei 2007, hiervoor weergegeven onder 1.3, genoemde uitgangspunten nader geconcretiseerd.
1.6. Eisers hebben bij brief van 24 oktober 2007 aan de NOvA hun bezwaren tegen een aantal van de hiervoor onder 1.3 vermelde uitgangspunten kenbaar gemaakt.
2 De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – gedaagde te gebieden dat hij bepaalt dat de hierna te noemen onderdelen van de uitgangspunten ten tijde van het uitvoeren van het experiment ‘raadsman bij politieverhoor’ buiten werking worden gesteld, althans gedaagde te verbieden dat gedurende het experiment gevolg wordt gegeven aan overtreding van die uitgangspunten, althans gedaagde te gelasten de politie te verbieden aan voornoemde uitgangspunten gevolg te geven, althans gedaagde te gelasten te bepalen dat de aan dit experiment deelnemende partijen niet gehouden zijn aan bedoelde uitgangspunten.
2.2. Daartoe voeren eisers het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eisers omdat de navolgende uitgangspunten in de visie van eisers ontoelaatbare beperkingen opleveren in hun doen en laten als raadsman tijdens het experiment:
– De raadsman is fysiek aanwezig in de verhoorkamer en neemt op enige afstand van de verdachte plaats. Hij is zodanig gepositioneerd dat ter voorkoming van beïnvloeding van de verhoorsituatie geen oogcontact tussen raadsman en verdachte plaatsvindt. Wel moet de raadsman voldoende in de gelegenheid zijn om te kunnen waarnemen of bijvoorbeeld sprake is van ongeoorloofde pressie;
– De rol van de raadsman blijft beperkt tot het waarnemen of de toepasselijke regels (cautie, opnemen van verklaringen op band) worden nageleefd, of de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal juist wordt weergegeven en of het pressieverbod niet wordt overtreden. De raadsman mag geen vragen beantwoorden die aan de verdachte worden gesteld en geen opmerkingen maken ten aanzien van de aard en inhoud van de door de verhoorder(s) gestelde vragen. Het proces van waarheidsvinding is in deze fase leidend en de betekenis van het verhoor als opsporingsmiddel mag niet worden aangetast;
– Tijdens het verhoor mag geen rechtstreeks overleg plaatsvinden tussen de verdachte en zijn raadsman. Een eventueel verzoek van de verdachte om gelegenheid voor overleg met zijn raadsman dient via de verhoorder(s) te verlopen. Het is aan de politie om dit verzoek al of niet in te willigen;
– Wanneer tijdens het verhoor sprake is van niet naleving van de hierboven genoemde toepasselijke regels of overtreding van het pressieverbod door de verhoorder(s), kan de raadsman de verhoorder(s) hierop opmerkzaam maken.
In het ‘protocol pilot raadsman bij politieverhoor van verdachte’ zijn deze uitgangspunten nader ingevuld. Deze uitgangspunten komen erop neer dan wel veronderstellen dat de raadsman tijdens een politieverhoor inactief is en blijft en hij bij overtreding na één waarschuwing de verhoorkamer dient te verlaten. Gedaagde miskent daarmee het fundamentele uitgangspunt dat zodra toegang wordt verleend tot de raadsman en deze aanwezig is tijdens het verhoor, de bijstand niet aan inhoudelijke beperkingen kan worden onderworpen. In de erkenning van de onafhankelijkheid van de advocatuur en van het ontbreken van verantwoordelijkheid van gedaagde voor het gedrag van een raadsman ligt besloten dat gedaagde niet bevoegd is aan de taakuitoefening van de raadsman bij politieverhoor beperkingen te stellen, die in andere procesrechtelijke situaties niet worden gesteld en die de kern van diens functioneren raken. Hantering van deze uitgangspunten maakt derhalve inbreuk op de onafhankelijkheid van de raadsman en de relatie met zijn cliënt. Het raakt de kerntaak, het adviseren van zijn cliënt, van de raadsman waardoor hij zijn taak niet effectief kan uitoefenen. Dit schendt tevens de belangen van de verdachte. Kern van de kritiek is dan ook dat advisering de regel moet zijn en niet de uitzondering. Een ordemaatregel mag niet leiden tot beperking van rechtsbeginselen en het recht op een effectieve rechtsbijstand. Dat levert immers een overtreding op van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat de verdachte recht heeft op een adequate en effectieve rechtskundige verdediging heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Europese Hof) verscheidene malen beslist. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof volgt dat gedaagde op geen enkele manier inhoudelijk mag ingrijpen in de wijze waarop de raadsman de belangen van de verdachte behartigt. Een passieve raadsman zou immers uitgelegd kunnen worden als legitimatie van een in beginsel ondeugdelijk verhoor. Onrechtmatigheden tijdens het verhoor worden op deze wijze gerepareerd. Gedaagde gaat daarnaast voorbij aan het feit dat de verhoorsituatie een dynamisch proces is waarin het recht op effectieve rechtsbijstand met zich brengt dat een raadsman moet kunnen ingrijpen en dat op hetzelfde moment de mogelijkheid tot overleg bestaat. Het doel van dit experiment is immers het voorkomen van ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren. Ongeoorloofde pressie kan al voorkomen worden door bijvoorbeeld voorvragen onbeantwoord te laten. Vragen kunnen immers op complexe wijze worden geformuleerd, of suggestief of misleidend zijn. Op dat moment moet de raadsman kunnen ingrijpen alvorens de verdachte antwoordt. Dat het om een ‘experiment’ gaat doet niet af aan het feit dat het om een ‘real life’-experiment gaat met echte belangen. Het regardeert de verdachte niet dat een experiment wordt uitgevoerd. Er dient een effectieve controle te zijn op de wijze waarop de verhoren plaatsvinden. Het fundamentele belang hiervan is onverenigbaar met goedkoop gemarchandeer over de wijze waarop de raadsman naar eer en geweten zijn taak dient uit te oefenen. Aan een gemuilkorfde raadsman bestaat in ons rechtssysteem geen behoefte.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3 De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat het experiment ten doel heeft de rechtspositie van de verdachte gedurende het opsporingsonderzoek te versterken. De rechten van die verdachte staan dan ook centraal bij de beantwoording van de vraag of gedaagde onrechtmatig handelt jegens eisers door hun beperkingen op te leggen waardoor de rechten van de verdachte worden beknot.
3.2. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in de huidige rechtspraktijk de raadsman van een verdachte geen recht heeft om vóóraf aan het verhoor met de verdachte te spreken en tijdens de politieverhoren aanwezig te zijn. De Hoge Raad als ook het Europese Hof hebben geoordeeld dat deze rechtspraktijk niet in strijd is met artikel 6 EVRM (HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 en EHRM 14 december 1999, nr. 44738/98). Vast staat dat gedurende het experiment de raadsman in de gelegenheid zal worden gesteld om, voorafgaand aan het eerste politieverhoor, een half uur vertrouwelijk met de verdachte te spreken. In dit gesprek kan de raadsman met de verdachte diens procespositie bepalen, waardoor de rechten van de verdachte kunnen worden gewaarborgd. Daarnaast mag de raadsman fysiek aanwezig zijn bij het politieverhoor. Tijdens dit verhoor heeft de raadsman de mogelijkheid de opsporingsambtenaren te wijzen op eventuele overtreding van het pressieverbod. Indien dat niet toereikend is kan de raadsman bovendien zijn op- en aanmerkingen op het verhoor na afloop nog in een aanvullend proces-verbaal laten vastleggen. Deze maatregelen zijn naar voorlopig oordeel een wezenlijke uitbreiding en versterking van de rechtspositie van de verdachte.
3.3. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat gedaagde inbreuk pleegt op de onafhankelijkheid van de raadsman door hen onder meer te verplichten inactief te zijn en door inhoud te geven aan de wijze waarop zij hun taken moeten uitvoeren. Dit is in de visie van eisers in strijd met de jurisprudentie van het Europese Hof. Dit standpunt volgt de voorzieningenrechter niet. Eisers miskennen met dit standpunt dat zij noch verplicht worden inactief te zijn, noch dat de wijze van uitoefening van hun taken wordt voorgeschreven. De vastgestelde uitgangspunten hebben slechts ten doel de reikwijdte van het handelen van de raadsman te begrenzen. Binnen die grenzen kan de raadsman al naar gelang handelen om de belangen van de verdachte naar eer en geweten te behartigen. Zoals hiervoor onder 3.2. al vermeld, staan de raadsman diverse mogelijkheden – melden bij overtreding pressieverbod, aanvullend proces-verbaal – ter beschikking om de rechten van de verdachte tijdens het verhoor te waarborgen. Van een gemuilkorfde raadsman, zoals eisers hebben betoogd, is dan ook geen sprake.
3.4. Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat het opleggen van beperkingen slechts mogelijk is wanneer in concreto een ordelijk verloop van het verhoor dit in redelijkheid vordert of een zwaarwegend onderzoeksbelang dit dringend vordert. Gedaagde is van mening dat deze omstandigheden zich hier voordoen. De voorzieningenrechter deelt naar voorlopig oordeel die mening. Niet in geschil is dat het verhoor een belangrijk opsporingsmiddel is, waarbij het initiatief bij de opsporingsambtenaren ligt. Dat bij een verhoor ten behoeve van de waarheidsvinding een bepaalde druk op de verdachte wordt uitgeoefend, is daarbij onvermijdelijk, hetgeen overigens in beginsel niet onrechtmatig is. Vanuit dat gezichtspunt bezien is het niet onbegrijpelijk dat de opsporingsinstanties voorwaarden (lees: uitgangspunten) willen verbinden aan de aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor, ten einde de waarheidsvinding geen geweld aan te doen en het verhoor ordelijk te laten verlopen. Het hieraan gevolg geven door in die uitgangspunten een balans te zoeken tussen enerzijds de taken van de raadsman ten behoeve van de verdachte en anderzijds het onderzoeksbelang van de opsporingsinstanties, leidt vooralsnog niet tot een onrechtmatige beknotting van de taken van de raadsman. Daarbij wordt nog meegewogen dat de genoemde uitgangspunten in samenspraak met de NOvA tot stand zijn gekomen. Uit de evaluatie van het experiment zal moeten blijken of door gedaagde daarin de juiste balans is gevonden.
3.5. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de rechtspositie van de verdachte tijdens dit experiment dusdanig is versterkt ten opzichte van de huidige rechtspraktijk – van vóór 1 juli 2008 –, dat niet gebleken is dat gedaagde onrechtmatig handelt door (beperkende) uitgangspunten op te leggen aan de raadsman die aanwezig is tijdens het verhoor. De vorderingen van eisers zullen daarom worden afgewezen.
3.6. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.070,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 254,-- aan griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juni 2008.