ECLI:NL:RBSGR:2008:BD5655

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/5066
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen verblijfsvergunning op grond van de vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Srilankaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de IND om hem een aanbod te doen op basis van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. De IND verklaarde het bezwaar op 8 februari 2008 niet-ontvankelijk, waarop de eiser beroep instelde. De rechtbank moest beoordelen of de minuut die door de IND was afgegeven, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de minuut, hoewel schriftelijk en afkomstig van een bestuursorgaan, geen handeling was die gericht was op een beoogd rechtsgevolg. De verzending van de minuut veranderde de bestaande rechtspositie van de eiser niet. De rechtbank verwees naar de Memorie van Toelichting op de vreemdelingenwet en concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de situatie onder artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 viel. De rechtbank stelde vast dat de IND geen besluit had genomen dat de rechtspositie van de eiser beïnvloedde, en dat de eiser in staat was om een reguliere aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de IND om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, en dat partijen binnen vier weken hoger beroep konden instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te zijn in hun communicatie en de juridische gevolgen van hun handelingen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaksnummers: Awb 08/5066
Uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2008
inzake:
[..],
geboren op [..],
van Srilankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: [..],
V-nummer: [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
tegen:
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Eiser heeft op 4 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om hem een aanbod te doen op grond van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11.
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beroepschrift van 11 februari 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van 8 februari 2008. Eiser is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 11 februari 2008 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Bij uitspraak van 18 april 2008 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening getroffen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 mei 2008. Het beroep is gezamenlijk behandeld met de beroepen bekend onder de nummers Awb 08/3148 en 08/6030. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank stelt vast dat eiser met een beroep op de Wet Bescherming Persoonsgegevens op 4 december 2007 bij verweerder heeft geïnformeerd naar de reden waarom hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet, zoals die is neergelegd in WBV 2007/11 van 12 juli 2007. Op 14 december 2007 heeft verweerder een afschrift van de minuut aan de gemachtigde van eiser doen toekomen. Hieruit volgt dat eiser niet voor een zogenoemde pardonvergunning in aanmerking komt, omdat hij in België een asielaanvraag heeft ingediend. Naar aanleiding van voornoemde minuut heeft eiser op 4 januari 2008 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat de ambtshalve beoordeling of eiser in aanmerking komt voor voornoemde verblijfsvergunning niet leidt tot een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder merkt in dit verband in het verweerschrift (zoals ingediend bij het verzoek om een voorlopige voorziening) op dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest bij beschikking ambtshalve een verblijfsvergunning in het kader van voornoemde regeling te weigeren. Hiermee is beoogd de uitvoering van de regeling niet onnodig te belasten. Voorts is er naar de mening van verweerder geen sprake van een situatie waarin de weg naar een bestuurlijke toetsing wordt geblokkeerd, omdat eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier kan indienen. Bovendien kan eiser eventueel opkomen tegen de feitelijke handeling van de Dienst terugkeer en Vertrek in het kader van het vertrek. Naar de mening van verweerder is voornoemde minuut geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
In het verweerschrift stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat evenmin sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De gelijkstelling van de feitelijke handeling met een besluit is niet bedoeld om de voorschriften ten aanzien van het doen van een aanvraag te omzeilen. Voorts is er naar de mening van verweerder geen sprake van een beoogd rechtsgevolg.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Naar de mening van eiser is er wel sprake van een besluit, omdat hij blijkens de minuut geen recht heeft op een verblijfsvergunning. Volgens eiser heeft het besluit van verweerder rechtsgevolgen, omdat hij weer in bewaring kan worden gesteld en kan worden uitgezet en voorts omdat hij geen recht meer heeft op voorzieningen. Voorts meent eiser dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2 Awb en artikel 72, derde lid, Vw 2000.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op juiste gronden het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verkaard.
Ingevolge artikel 1:3 Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een besluit in voornoemde zin, omdat de door verweerder afgegeven minuut, hoewel schriftelijk en afkomstig van een bestuursorgaan, geen handeling is gericht op een beoogd rechtsgevolg. Daargelaten de vraag in hoeverre de aan eiser toegezonden minuut slechts een intern karakter heeft, brengt de verzending van de minuut naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in de bestaande rechtspositie van eiser tot stand.
Tot aan de inwerkingtreding van voornoemd WBV 2007/11 werden, conform de brief van de minister-president aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 december 2006 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006, DS 2007, 19673, 1114), geen onomkeerbare stappen gezet ten aanzien van vreemdelingen die mogelijk onder de reikwijdte van de regeling vallen, behoudens de contra-indicaties genoemd in de regeling. Met de inwerkingtreding van deze regeling is deze situatie beëindigd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van voornoemde brief een pas op de plaats beleid heeft gevoerd in afwachting van de totstandkoming van de zogenoemde pardonregeling. Dit heeft tot gevolg gehad dat verweerder tijdelijk geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om vreemdelingen, indien zij mogelijk onder de regeling vallen, uit te zetten of in bewaring te stellen. Verweerder heeft de gebruikmaking van voornoemde bevoegdheid slechts tijdelijk opgeschort, zodat de beslissing om aan eiser geen verblijfsvergunning te verlenen op grond van voornoemde regeling geen rechtsgevolgen heeft.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een besluit in voornoemde zin. Ook de vraag of sprake is van een situatie waarin gesproken kan worden van het niet of niet tijdig nemen van een besluit, wat ingevolge artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijk kan worden gesteld, dient gelet op het voorgaande ontkennend te worden beantwoord.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000, waarin is bepaald dat voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijk gesteld wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
De rechtbank ziet geen aanleiding, mede gelet op de Memorie van Toelichting op de vreemdelingenwet, om tot het oordeel te komen dat onderhavige situatie een situatie is waar artikel 72, derde lid, Vw 2000 op doelt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet doen van een aanbod of het niet verlenen van een verblijfsvergunning geen feitelijke handeling of een rechtens relevante handeling ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Het standpunt van eiser dat indien geen sprake is van een besluit in de zin van 1:3 Awb en geen situatie als bedoeld in artikel 6:2 Awb, er wel sprake moet zijn van een situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000, omdat hij anders geen rechtsmiddel heeft om tegen voornoemde weigering op te komen, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. De rechtbank overweegt in dit verband dat, indien eiser een beoordeling wenst omtrent zijn aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, hij een aanvraag om een pardonvergunning kan indienen. Tegen een eventuele afwijzing staan rechtsmiddelen open.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, voorzitter, mr. K. Wentholt en mr. L.J Hofstra, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2008 in tegenwoordigheid van mr. M. Buikema als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: