RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/19901 VRONTN S4
Uitspraak van 26 juni 2008 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren [...],
van Chinese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
thans verblijvende in het detentiecentrum Alphen aan den Rijn,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Groningen,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 28 april 2008 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 mei 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortduring en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Eiser heeft op 4 juni 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, waarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 19 juni 2008. Eiser is niet verschenen. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen dor hun gemachtigden.
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat - anders dan namens eiser is betoogd - verweerder de uitzetting met voldoende voortvarendheid voorbereidt en dat thans nog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder op 9 mei 2008 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer heeft ingediend bij de Chinese autoriteiten, die de aanvraag in behandeling hebben genomen, maar daar nog niet op hebben beslist. In verband hiermee rappelleert verweerder regelmatig, laatstelijk op 5 juni 2008. Voorts houdt verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser, laatstelijk op 23 mei 2008. Daarbij is gebleken dat eiser geen enkele medewerking aan terugkeer naar zijn land van herkomst wenst te verlenen.
Verder is uit door verweerder ter zitting overgelegde informatie (brieven van verweerder d.d. 13 en 19 juni 2008) bekend geworden dat verweerder in 2007, 92 Chinezen heeft doen laten terugkeren in samenwerking met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Hiervan bevonden zich 15 vreemdelingen op het moment van vertrek in vreemdelingen-bewaring. In de afgelopen vier jaar gaat het in totaal om 237 gevallen van Chinezen die op deze wijze zijn teruggekeerd. In 2008 zijn tot nu toe 4 Chinese vreemdelingen met behulp van het IOM vertrokken. Hieruit blijkt dat de Chinese autoriteiten bereid zijn om vervan-gende reisdocumenten af te geven aan vreemdelingen die over enige vorm van documenten beschikken.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2007 (LJN BB2452), dat activiteiten van het IOM weliswaar op zichzelf staan en niet zijn gericht op uitzetting maar dat de in de brieven gegeven informatie desalniettemin het standpunt van verweerder onderbouwt dat de Chinese autoriteiten wel lp’s verstrekken aan Chinezen die (enigszins) gedocumenteerd zijn. De stelling van eiser dat de Chinese autoriteiten kennelijk (ook) niet bereid zijn een lp te verstrekken indien er wel degelijk documenten voorhanden zijn, gaat niet op.
De rechtbank overweegt voorts dat bewaring slechts mag worden opgelegd indien deze kan leiden tot uitzetting. In dat kader heeft verweerder ter zitting betoogd dat de Staatssecretaris van Justitie onlangs een gesprek heeft gehad met de Chinese Vice-Minister van Justitie over de intensivering van de samenwerking met de Chinese autoriteiten om de terugkeer van vreemdelingen te bevorderen. Weliswaar heeft dit van de zijde van de Chinese autoriteiten nog niet tot concrete toezeggingen geleid, maar verweerder meent dat de inspanningen van de Nederlandse bewindspersonen tot op heden en in de komende periode tot een veranderende houding zullen leiden. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat dit soort processen niet van vandaag op morgen geregeld zijn en dat behoedzaam te werk gegaan dient te worden en enig geduld dient te worden betracht. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat verweerders motivering ter onderbouwing van het standpunt dat er zicht bestaat op de uitzetting van eiser en dat er voldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser, wetende dat hij niet in Nederland mocht zijn, hier te lande heeft verbleven zonder uit te reizen. Daardoor is nu verweerder aan zet om de uitzetting te realiseren. Dat hier enige tijd mee is gemoeid spreekt voor zich.
De rechtbank overweegt voorts dat het haar bekend is dat uitzettingen naar China niet veelvuldig voorkomen en dat het verkrijgen van lp’s en reisdocumenten niet gemakkelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter aan eiser om mee te werken aan zijn uitzetting en zijn kansen daarop te vergroten door te proberen aan documenten te komen maar ook door alle mogelijke informatie te verschaffen die kan leiden tot het vaststellen van zijn identiteit en herkomst. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld schoolkaarten, ziekenhuispassen en dergelijke, zodat verweerder in elk geval een aanknopingspunt heeft voor verder onderzoek. Het is mede de eigen verantwoordelijkheid van eiser om er voor te zorgen dat hij niet “documentloos” blijft. Naar het oordeel van de rechtbank is het, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, ondenkbaar dat iemand niets relevants kan vertellen over zijn leven voordat hij naar Nederland kwam en geen informatie kan verschaffen waarin aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor verder onderzoek naar identiteit, nationaliteit en herkomst. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem in het geheel niet mogelijk is om informatie te verstrekken, dan wel aan documenten te komen, die kunnen leiden tot de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, hetgeen kan leiden tot afgifte van een lp.
Aangaande de stelling van eiser betreffende de brief van een procesvertegenwoordiger van verweerder d.d. 20 mei 2008, overweegt de rechtbank dat haar daaruit niet is gebleken dat er geen zicht op uitzetting (meer) bestaat.
Het instellen van beroep (“buiten schuld”) bij de rechtbank levert – gelet op artikel 82, vierde lid, Vw 2000 - geen schorsende werking noch rechtmatig verblijf in Nederland op, waardoor het zicht op uitzetting aan de maatregel zou zijn ontvallen.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gewezen door mr. L.J. Hofstra, rechter, in tegenwoordigheid van B. de Vogel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008