ECLI:NL:RBSGR:2008:BD5231

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/42743
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse nationaliteit met twijfel over identiteit en categoriale bescherming

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juni 2008 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had op 19 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 april 2008, waarbij de eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris niet in stand kon blijven. De rechtbank uitte haar bezorgdheid over de inconsistentie in de toepassing van het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, specifiek paragraaf C2/5.4, die betrekking heeft op de identificatie van asielzoekers. De rechtbank stelde vast dat er onduidelijkheid bestond over de redenen voor de invoering van dit beleid en hoe het in de praktijk werd toegepast, wat mogelijk leidde tot willekeur en schade aan de procesbelangen van vreemdelingen.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de identiteit van de eiser twijfelachtig was, terwijl de Iraakse nationaliteit van de eiser niet in geschil was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukte het belang van een deugdelijke motivering van besluiten in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/42743
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2008
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981,
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. E.M. Ehrencron-Plante.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 12 november 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 april 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 19 oktober 2007 in rechte geen stand kan houden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft reeds eerder een asielprocedure hier te lande doorlopen, welke is geëindigd bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 30 november 2006 (AWB 06/264663), waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. In die uitspraak is overwogen dat de rechtbank zich kan vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter in diens uitspraak van 19 juni 2006 (AWB 06/26468)). Dat oordeel komt er in het kort op neer dat verweerder in de door eiser gestelde feiten en omstandigheden geen grond heeft hoeven vinden eiser het ontbreken van documenten ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet toe te rekenen. Blijkens het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMar) zijn de door eiser overgelegde identiteitskaart en het rijbewijs vals. Bovendien heeft eiser zijn nationaliteitsverklaring niet overgelegd, terwijl dit wel van hem verwacht had mogen worden. Ook heeft verweerder van eiser mogen verwachten dat hij meer had kunnen verklaren over zijn reis per vrachtwagen naar Nederland. Tevens heeft verweerder in redelijkheid mogen verwachten dat eiser de overlijdensaktes van zijn ooms had overgelegd ter onderbouwing van zijn relaas. Eiser heeft op 14 september 2006, in de beroepsfase, twee overlijdensaktes van beide ooms overgelegd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen rekening hoeft te houden met deze documenten, omdat eiser niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij die stukken, welke gedateerd zijn vóór het bestreden besluit van 31 mei 2006, niet eerder heeft kunnen overleggen.
3. Voorts heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, in haar uitspraak van 30 november 2006 overwogen dat zij, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiser ongeloofwaardig zijn. De rechtbank stelt verder vast dat de Iraakse nationaliteit van eiser niet in geding is, maar dat eiser geen gronden heeft aangevoerd die dienen te leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de situatie in Irak niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Op 6 maart 2007 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter ondersteuning van deze aanvraag heeft hij de twee overlijdensaktes van zijn ooms overgelegd en een Iraaks paspoort, dat is afgegeven te Den Haag op 23 februari 2007, voorzien van het nummer S1664833.
5. De rechtbank overweegt dat eiser nogmaals de twee overlijdensaktes van zijn ooms heeft willen inbrengen om zijn relaas, zoals reeds naar voren gebracht in de eerder asielprocedure, te onderbouwen. Met inachtneming van hetgeen deze rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 30 november 2006, heeft eiser ook thans niet aannemelijk gemaakt dat hij deze stukken niet eerder heeft kunnen inbrengen. Gelet op het bepaalde in artikel 31 van de Vw 2000 en het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn deze stukken, nog daargelaten dat zij blijkens het proces-verbaal van de KMar van 7 maart 2007 met mutatienummer PL27NN/06-037452 vals zijn bevonden, dan ook niet te beschouwen als nieuwe feiten en omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
6. Daarnaast begrijpt de rechtbank uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat eiser andermaal een asielaanvraag heeft gedaan, omdat verweerder sedert 2 april 2007 weer een categoriaal beschermingsbeleid voert voor asielzoekers die afkomstig zijn uit (lees: geboren zijn in) Centraal-Irak. In die zin is geen sprake van een herhaalde aanvraag, maar van een nieuwe aanvraag.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat ingevolge paragraaf C2/5.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) geen twijfel mag bestaan over de identiteit en nationaliteit van de aanvrager. Verweerder twijfelt niet aan de nationaliteit van eiser, maar wel aan diens identiteit, nu eiser tijdens de eerdere asielprocedure een identiteitskaart heeft overgelegd die door de KMar vals is bevonden. Naar de mening van verweerder heeft eiser ook thans zijn identiteit niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft weliswaar in de onderhavige procedure een paspoort overgelegd, maar gebleken is dat dit document door de Iraakse ambassade te Den Haag is afgegeven op basis van een vals bevonden brondocument, te weten de eerdergenoemde identiteitskaart.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nog immer ernstige twijfel mogelijk is over de door eiser gestelde identiteit. Immers, inmiddels is in rechte komen vast te staan dat eiser tijdens zijn eerdere asielprocedure een valse identiteitskaart heeft overgelegd. Het door eiser overgelegde paspoort maakt zulks niet anders. Nog daargelaten de vraag of een paspoort wel kan worden beschouwd als een brondocument waarmee de identiteit kan worden aangetoond, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Iraakse ambassade te Den Haag een sluitend en betrouwbaar onderzoek heeft gedaan naar de door hem gestelde identiteit en de in dat verband door hem getoonde identiteitskaart. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, zoals ook door verweerder is opgemerkt, dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van juni 2007 blijkt dat paspoorten uit de S-serie sinds 17 november 2006 niet meer worden erkend in de Benelux. Daarnaast heeft verweerder voorbij kunnen gaan aan het aanbod van eiser samen met zijn in Nederland verblijvende broer een DNA-onderzoek te ondergaan, omdat een dergelijk onderzoek enkel kan vaststellen dat zij broers zijn, maar dit nog niets zegt over de identiteit van eiser.
9. De gemachtigde van eiser heeft in beroep kort gezegd aangevoerd dat in de eerdere procedure is uitgegaan van de Iraakse nationaliteit van eiser en dat het daarom vreemd is dat eiser thans een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt onthouden.
10. Ter toelichting op het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/5.4 van de Vc 2000 heeft verweerder in het verweerschrift opgemerkt dat van belang is dat de nationaliteit én identiteit van een vreemdeling niet buiten twijfel staan, omdat verweerder anders niet in staat is om te onderzoeken of er redenen bestaan de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van dit beleid te onthouden vanwege – bijvoorbeeld – criminele antecedenten.
11. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat het onderzoek naar criminele antecedenten (openbare orde aspecten) in dit verband niet kan gelden als geldig excuus om eiser een vergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid te weigeren. Naar de mening van de gemachtigde van eiser is het thans ook mogelijk dat aan de hand van de door eiser in de eerste en tweede asielprocedure opgegeven naam een onderzoek wordt gedaan. Daarnaast is aan de hand van vingerafdrukken een onderzoek naar antecedenten mogelijk. De gemachtigde van eiser heeft in het kader van verlening van een vergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 genoemde toelatingsgrond nog nooit gezien dat er buiten Nederland een onderzoek naar openbare ordeaspecten heeft plaatsgevonden. Als daar al sprake van was dan ging het meestal om 1F-zaken waarbij uit het gehoor aanwijzingen werden gehaald, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
12. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verduidelijkt dat in dit geval niet alleen veel waarde wordt gehecht aan de juistheid van de door eiser opgegeven nationaliteit, maar met name ook aan de juistheid van de door hem opgegeven identiteit, omdat verweerder slechts met betrekking tot een deel van Irak een categoriaal beschermingsbeleid voert, namelijk alleen voor die asielzoekers die afkomstig zijn uit (geboren zijn in) Centraal-Irak. Verweerder acht weliswaar aannemelijk dat eiser afkomstig is uit Irak, maar twijfelt ernstig aan de door hem opgegeven identiteit en daarmee ook aan diens verklaringen dat hij afkomstig is uit Centraal-Irak.
13. De gemachtigde van verweerder kon niet met zekerheid zeggen waarom verweerder in zijn algemeenheid, sedert de invoering van de nieuwe Vc 2000 (WBV 2007/1), bij de vraag of een asielzoeker voor categoriale bescherming in aanmerking komt naast de aannemelijkheid van de gestelde nationaliteit minstens zoveel waarde hecht aan de juistheid van de opgegeven identiteit. De gemachtigde van verweerder meent dat dat zo is, omdat een onderzoek naar criminele antecedenten in het land van herkomst anders niet goed uit te voeren is. Zij heeft, om daar volstrekte duidelijkheid over te krijgen, ter zitting aangeboden om telefonisch contact op te nemen met haar staf. De gemachtigde van verweerder kon ter zitting verder niet exact aangeven in welke situaties nu precies sprake is van gerede twijfel aan de gestelde identiteit op grond waarvan op basis van het beleid een vergunning op de d-grond kan worden geweigerd. Volgens haar zou die situatie zich niet alleen kunnen voordoen als een vreemdeling, zoals in het onderhavige geval, een valse identiteitskaart heeft overgelegd, maar ook in de situatie waarin hij toerekenbaar geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
14. De rechtbank leidt hieruit af dat niet duidelijk is waarom het in paragraaf C2/5.4 van de Vc 2000 gevoerde beleid is ingevoerd en hoe dit beleid in de praktijk door verweerder precies wordt toegepast. De rechtbank spreekt hierover haar bezorgdheid uit, omdat daardoor niet kan worden uitgesloten dat geen consistente toepassing aan dit beleid wordt gegeven. Dergelijke onduidelijkheden kunnen willekeur in de hand werken en maken dat vreemdelingen in hun processuele belangen worden geschaad. Ofschoon de rechtbank in het onderhavige geval voorstelbaar acht dat verweerder tevens veel waarde hecht aan de juistheid van de gestelde identiteit, omdat niet uit te sluiten valt dat eiser niet afkomstig is uit Centraal-Irak (Baghdad), blijkt zulks niet uit het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde eiser hier ook niet op bedacht te zijn, nu in de in rechtsoverweging 2 genoemde uitspraken is overwogen dat de Iraakse nationaliteit van eiser niet in geding is respectievelijk niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Centraal-Irak, maar dat partijen twisten over de noodzaak van een categoriaal beschermingsbeleid. Bovendien heeft verweerder in de eerste asielprocedure nimmer een punt gemaakt van de antwoorden die eiser heeft gegeven op de vragen omtrent zijn gestelde plaats van herkomst, te weten Baghdad.
15. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waar wordt voorgeschreven dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
16. Het beroep is derhalve gegrond.
17. Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
18. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
19. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
20. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
21. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M. Smulders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2008.