RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2008
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1990,
nationaliteit Tsjadische,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser,
gemachtigde mr. A. Greve,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. E.M. Ehrencron-Plante.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 21 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 18 december 2007 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 25 april 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. E.B. Hilwig, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Op 14 april 2006 zijn de vader en de broer van eiser meegenomen door militairen omdat zij ervan werden verdacht hulp te geven aan de rebellen. Eiser heeft daarna niets meer van zijn vader en broer vernomen.
Eiser is op 8 maart 2007 samen met een vriend gearresteerd door militairen. Bij die arrestatie hebben de militairen gevraagd naar eisers identiteitsbewijs, waarop eiser zijn oude schoolkaart heeft gegeven. De militairen hebben hen meegenomen naar een kamp in Koundoul, waar eiser en zijn vriend werden opgeleid om te vechten tegen de rebellen. Eiser en zijn vriend hebben op de vijfde dag getracht te vluchten, maar zij werden weer gearresteerd. Daarna zijn ze geslagen en voor twee dagen opgesloten in een gat in de grond. Vervolgens zijn zij meegenomen naar een kamp in de plaats Biltin. Na zes dagen werd dit kamp aangevallen door rebellen. Tijdens deze aanval is het eiser gelukt om het kamp te ontvluchten. Bij zijn thuiskomst heeft eiser van zijn moeder en zus gehoord dat militairen twee of drie keer bij zijn huis zijn geweest om hem te zoeken, waarbij zij eisers moeder hebben gevraagd waar hij was en zij tegen zijn moeder hebben gezegd dat eiser ervan verdacht werd informatie te geven aan de rebellen. Eiser is hierna direct uit Tsjaad per trein en boot weggevlucht naar Nederland. Eiser vreest de militairen omdat zij hem verdenken informatie te hebben gegeven aan de rebellen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. Eiser heeft zich – kort samengevat en voor zover thans van belang – in beroep op het standpunt gesteld dat van eiser niet kan worden verwacht dat hij documenten overlegt die zijn reisroute kunnen onderbouwen. Eiser heeft zelf niets hoeven regelen voor de reis en er is geen sprake geweest van een reis waarvoor kaartjes zijn gekocht. Er is derhalve niets te overleggen. Eiser heeft wel een trein- en buskaartje overgelegd van het traject dat hij in Nederland heeft afgelegd. Eiser is voorts minderjarig, heeft nauwelijks opleiding genoten en verkeerde tijdens het doen van de aanvraag in een emotionele toestand. Verweerder had in ieder geval rekening moeten houden met de minderjarigheid van eiser bij het nemen van het bestreden besluit.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de conclusies die eiser heeft getrokken uit de door hem naar voren gebrachte feiten omtrent zijn relaas, door een redelijk denkend mens in dezelfde situatie ook zouden worden getrokken. De conclusie dat eiser in de negatieve aandacht van de Tsjadische autoriteiten staat, volgt niet uit de vermoedens van eiser, maar uit het feitencomplex dat door eiser naar voren is gebracht en hetgeen zijn moeder heeft verklaard. De door eiser naar voren gebrachte feiten worden door verweerder wel geloofwaardig geacht. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook ondeugdelijk gemotiveerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 31, eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
8. Eiser heeft in de eerste plaats weliswaar een geboorteakte overgelegd, maar eiser heeft geen documenten overgelegd waarmee hij zijn reisroute zou kunnen aantonen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat eiser geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch dat hij in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent te reisroute af te leggen. Eiser stelt dat hij per trein richting Douala in Kameroen is gereisd, van welke reis in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze met documenten aan te tonen is. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden waardoor eiser niet in staat is geweest om het reisdocument, dat tijdens de treinreis is gebruikt, te overleggen. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem is toe te rekenen. Van eiser mag worden verwacht dat hij allereerst op enigerlei wijze (indicatieve) reisbewijzen overlegt, van welke aard dan ook, die de door hem afgelegde reisroute onderbouwen. Van eiser mag vervolgens ook in redelijkheid verwacht worden dat hij vertelt in welke plaats hij aan boord is gegaan van de trein, de plaatsen die hij tijdens zijn treinreis is gepasseerd en de plaats waar hij uiteindelijk is aangekomen met de trein.
Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij per schip naar Nederland is gereisd, waarover eiser in redelijkheid gedetailleerde en verifieerbare verklaringen had kunnen afleggen. Van eiser mag in redelijkheid worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken, zoals wat voor schip het was, wat de nationaliteit van het schip was en over het personeel wat aan boord van het schip was. Eiser heeft niet kunnen aangeven wat de functie was van Emanuel, die op de boot werkte, of het schip onderweg ergens heeft aangemeerd en in welke plaats eiser uiteindelijk van het schip is gegaan. Dat eiser binnen in het schip zou hebben gezeten en niets zou hebben gezien is hiervoor niet verschoonbaar.
Verweerder ziet niet in waarom van eiser ondanks zijn leeftijd, zijn opleidingsniveau en de ondervonden emoties niet verwacht zou kunnen worden dat hij verklaringen aflegt over eenvoudige zaken aangaande onder andere de gestelde trein- en scheepsreis. Deze argumenten zijn onvoldoende om aan te nemen dat eiser geen details over de reis kon vertellen.
9. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd in verband waarmee het niet overleggen van (indicatieve) reisdocumenten hem niet zou kunnen worden toegerekend. Voorts kan eiser niet in zijn standpunt worden gevolgd dat hij niet meer informatie over zijn reisroute heeft kunnen geven.De rechtbank vermag niet in te zien waarom een zeventienjarige met een beperkte schoolopleiding dergelijke informatie niet zou kunnen verstrekken. Eiser heeft bovendien zijn stelling dat zijn geestelijke toestand hem heeft belet meer informatie te verstrekken niet met medische gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van de documenten hem niet kan worden toegerekend.
10. Indien, zoals in casu het geval is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden.
11. Uit het bestreden besluit blijkt – dit is ter zitting door de gemachtigde van verweerder bevestigd – dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van de door eiser naar voren gebrachte feiten, daaronder begrepen de arrestatie van zijn vader en zijn broer, het feit dat de militairen beschikken over de schoolkaart van eiser, de ronseling van eiser door de militairen en zijn ontsnapping en de omstandigheid dat de militairen na zijn ontsnapping bij eiser thuis zijn geweest en naar hem hebben geïnformeerd. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat er geen positieve overtuigingskracht uitgaat van het asielrelaas. Verweerder meent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Tsjadische autoriteiten staat nu hij deze vrees niet heeft geconcretiseerd, noch nader heeft onderbouwd. Eiser heeft de negatieve aandacht slechts gebaseerd op zijn eigen vermoedens en de verklaring die zijn moeder tegenover hem heeft afgelegd over de bezoeken van de militairen aan zijn ouderlijk huis. Eiser heeft zijn moeder daarover geen gerichte vragen gesteld, terwijl dit volgens verweerder wel voor de hand had gelegen, ondanks dat eiser na zijn ontsnapping minder dan een uur thuis is geweest. Volgens verweerder lijkt er eerder sprake te zijn geweest van willekeurige huisbezoeken, omdat ook anderen een bezoek van de militairen hebben gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder dit standpunt nader toegelicht dat daarmee bedoeld is dat de militairen stelselmatig de huizen zijn afgegaan waaruit kan worden geconcludeerd dat de bezoeken aan het huis van eiser willekeurige bezoeken waren. Hieruit volgt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zodat het gehele relaas ongeloofwaardig wordt geacht.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Anders dan verweerder kan naar dezerzijds oordeel uit eisers verklaringen niet worden afgeleid dat de militairen willekeurige dan wel stelselmatige huisbezoeken hebben afgelegd. De verklaring van eiser (pagina 14 en 15 van het nader gehoor) dat allerlei mensen door de militairen zijn bezocht op verdenking handlangers te zijn van de rebellen rechtvaardigt die conclusie niet. Daar komt bij dat de militairen het huis van eiser (meermalen) hebben bezocht en naar hem hebben geïnformeerd.
Alle door verweerder voor waar aangenomen gebeurtenissen, zoals in rechtsoverweging 11 is vastgesteld, in aanmerking genomen, tezamen met de huisbezoeken waarbij naar eiser is gevraagd, leiden de rechtbank in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie dat eiser zijn vrees dat in hij in de negatieve belangstelling staat van de militairen en daarmee van de Tsjadische autoriteiten aannemelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig moet worden geacht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank tevens ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of het geloofwaardig geachte relaas voldoende zwaarwegend is voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2007, 200609248/1 (www.rechtspraak.nl LJN BA4300) en 29 juni 2007, 200700310/1 (www.rechtspraak.nl LJN BA9131). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Daarom zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
14. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
15. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
16. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2008.