ECLI:NL:RBSGR:2008:BD4756

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/6153
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Visum aanvraag en de informatieplicht van de aanvrager in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde F.J. Velthuizen, had een visum aangevraagd voor kort verblijf, maar deze aanvraag werd afgewezen op basis van het vervallen artikel 5 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO). De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet in redelijkheid kon besluiten tot handhaving van de afwijzing, omdat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum. De rechtbank benadrukte de informatieplicht van de aanvrager, die verplicht is om relevante feiten en bewijsstukken te overleggen die de aanvraag kunnen ondersteunen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de afwijzing van de visumaanvraag niet onmiddellijk werd opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende economische en sociale binding met zijn land van herkomst had aangetoond, wat leidde tot twijfels over zijn terugkeer na het verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op goede gronden had kunnen twijfelen aan de oprechtheid van de visumaanvraag en dat er een risico bestond dat de eiser zich in Nederland zou vestigen, wat een gevaar voor de openbare orde met zich meebracht. De rechtbank besloot dat de eiser recht had op terugbetaling van het griffierecht, maar wees een proceskostenveroordeling af, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/6153, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser] , eiser,
gemachtigde: F.J. Velthuizen (tevens: referent) te Dordrecht,
tegen
de Minister van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 28 augustus 2006 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een visum voor kort verblijf.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 september 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 8 februari 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 29 oktober 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en vragen aan verweerder gesteld. De rechtbank heeft na ontvangst van de reacties van partijen en mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stc. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.1.2. In artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990 (Trb. 1990/145, hierna: SUO) is – voorzover hier van belang – bepaald dat aan een vreemdeling die aan onderstaande voorwaarden voldoet, toegang kan worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
(…);
c. het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden alsmede het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat, waar de toelating is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
(…).
Ingevolge artikel 15 van de SUO mag een visum als bedoeld in artikel 10 van de SUO in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst gesteld in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e, van de SUO.
2.1.3. Op grond van artikel 39 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: Schengengrenscode) zijn de artikelen 2 tot en met 8 van de SUO per 13 oktober 2006 ingetrokken.
In artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden gelden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
(…)
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
(…).
2.1.4. Voor de afgifte van visa voor een verblijf van ten hoogste drie maanden hanteert verweerder de volgende criteria volgens hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend:
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid.
2.1.5. Ingevolge artikel 72, tweede lid, in hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen”, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.2. Bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de gestelde voorwaarden zoals vervat in artikel 5, eerste lid, sub c, van de SUO en in de punten 2 en 4 van zijn beleid, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf. Tegen de afgifte van het visum bestaan volgens verweerder in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren. Verweerder acht een wezenlijke sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst niet aanwezig, twijfelt aan het uiteindelijke reisdoel van eiser en vreest dat zijn tijdige terugkeer naar Ghana niet is gewaarborgd. Daarbij heeft verweerder eisers referent een aantal tegenstrijdigheden tegengeworpen, waardoor hij twijfelt aan zijn betrouwbaarheid.
2.3. Gronden van beroep
Eiser en referent hebben een liefdesrelatie sinds juni 2006. Met behulp van een vakantievisum willen zij elkaar in Nederland wederom ontmoeten. Eiser stelt dat hun bedoelingen oprecht zijn en heeft zich, onder overlegging van een aantal producties, op het standpunt gesteld dat hij wél een sociale en economische binding met zijn land van herkomst, Ghana, heeft. Dat eiser ongehuwd is en geen kinderen heeft kan hem als homoseksueel niet worden aangerekend en de liefdesrelatie met referent zegt niets over de binding met zijn land van herkomst, aldus eiser. De sociale binding blijkt ook uit het gegeven dat eiser als oudste zoon voor het gezin de verantwoordelijkheid tot onderhoud heeft, nu zijn vader daartoe niet in staat is.
Verweerder twijfelt ten onrechte aan de betrouwbaarheid van referent. Ter ondersteuning van zijn stelling dat van tegenstrijdige verklaringen geen sprake is heeft eiser het volgende aangevoerd. Weliswaar hebben eiser en referent eerder contact via internet gehad, maar hun daadwerkelijke ontmoeting was pas in Ghana. In Ghana is homoseksualiteit een groot taboe, daarom is op de vragenlijst ingevuld dat het om ‘familiebezoek’ gaat. Het verschil in verklaringen over het aantal zussen van eiser is te wijten aan een communicatiemisverstand en de vraag naar eisers woonsituatie is niet in de vragenlijst terug te vinden.
Emmanuel Aggor, de persoon waarvoor referent eerder een visum heeft aangevraagd, heeft zich op de internet dating site jonger voorgedaan dan hij in werkelijkheid was – hetgeen overigens niet ongebruikelijk is – waardoor referent abusievelijk een onjuiste geboortedatum heeft ingevuld. De veronderstelling dat deze Emmanuel ongeoorloofd en te lang in Nederland aanwezig zou zijn geweest bestrijdt referent onder overlegging van kopieën van zijn visa. Telefonisch contact met het hoofd consulaire sectie van de Nederlandse ambassade in Accra had kunnen bewijzen dat Emmanuel wel degelijk werkzaam in London is. De relatie tussen referent en de heer R.A.M. de Graaff is beëindigd en, zoals uit de meegestuurde verklaring van deze persoon blijkt, is hij op de hoogte van de relatie met eiser en wonen zij slechts nog uit financieel oogpunt bij elkaar.
2.4. Beoordeling
2.4.1. Op 13 oktober 2006 is de Schengengrenscode in werking getreden. Op grond van artikel 39 van de Schengengrenscode zijn de artikelen 2 tot en met 8 van de SUO per 13 oktober 2006 ingetrokken. Het nadien genomen bestreden besluit is (mede) gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van de SUO. Gelet daarop ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag wat het juiste wettelijk kader is van het bestreden besluit. Verweerders primaire opvatting dat het geen vraag van openbare orde is of hij al dan niet bestaand recht heeft toegepast bij het nemen van het bestreden besluit, deelt de rechtbank niet.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een overgangsrechtelijke regeling, zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 5 van de SUO. Mitsdien is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging.
2.4.2. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode verschilt naar inhoud noch naar strekking in relevante mate van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de SUO. Gelet daarop heeft de rechtbank bezien of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Naar haar oordeel is dat het geval op grond van de volgende overwegingen.
Verweerder beschikt bij de beslissing al dan niet een visum te verlenen over een zeer ruime mate van beleidsvrijheid. Deze beslissing is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de bevolkingssituatie in Nederland en het in verband daarmee tegengaan van onwenselijk geachte vestiging in Nederland. Met inachtneming van de daaruit voortvloeiende terughoudende toetsing acht de rechtbank de door verweerder gehanteerde criteria voor de afgifte van een visum als in 2.1.4 omschreven niet kennelijk onredelijk.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving van de afwijzing van eisers visumaanvraag. Eiser heeft niet althans niet genoegzaam betwist dat hij geen werk en inkomsten heeft en evenmin dat hij geen opleiding volgt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de oprichting van een eigen internetcafé van eiser te Accra geen onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Op grond daarvan heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser een te geringe economische binding heeft met zijn land van herkomst. Voorts heeft verweerder kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat eiser een sterke sociale band met Ghana heeft, nu eiser relatief jong, niet gehuwd en kinderloos is en een affectieve relatie heeft met referent.
Reeds op grond van het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen twijfelen aan het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden. Mitsdien heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het gevaar bestaat dat eiser zich in Nederland zal vestigen en uit dien hoofde een gevaar oplevert voor de openbare orde. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de door eiser gestelde tegenstrijdigheden.
Aan het voorgaande kunnen de door eiser in beroep overgelegde stukken niet afdoen. Op de aanvrager van een visum rust een informatieplicht. Het ligt op zijn weg bij de aanvraag of uiterlijk in bezwaar zodanige feiten te stellen en aannemelijk te maken dat verweerder op grond daarvan, met inachtneming van diens onderzoeksplicht volgens artikel 3:2 van de Awb, tot de conclusie kan komen dat de aanvraag voldoet aan de criteria die verweerder hanteert en dat het visum op grond daarvan kan worden verleend.
In beroep wordt de mogelijkheid tot het stellen van nadere feiten en het leveren van nader bewijs beperkt door het uitgangspunt dat de bestuursrechter het besluit op bezwaar beoordeelt naar de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit (de zogenaamde toetsing ex tunc). Met feiten en bewijsmiddelen die op dat besluitmoment niet aan verweerder bekend waren en ook niet bekend behoefden te zijn heeft verweerder geen rekening kunnen houden bij het nemen van dat besluit. Gelet daarop is nadere bewijslevering in beroep van eerder gestelde feiten die onder de informatieplicht van de aanvrager vallen, in beginsel slechts toelaatbaar met bewijsmiddelen waarover de aanvrager niet eerder beschikte en ook niet behoefde te beschikken. Voor het eerst in beroep gestelde feiten die onder de informatie-plicht van de aanvrager vallen kunnen als nieuwe feiten in beginsel, onverminderd het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, slechts onderbouwing vormen voor een nieuwe aanvraag.
Uit het voorgaande volgt dat de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd buiten de inhoudelijke beoordeling van het geschil moeten blijven. Deze stukken dateren alle van na de datum van het bestreden besluit. Niet valt in te zien dat eiser en zijn gemachtigde de nadere informatie over hun relatie volgens de overgelegde briefwisseling niet reeds in de bezwaarfase als nader bewijsmiddel aan verweerder hadden kunnen verschaffen. Het overgelegde bewijs van registratie van een handelsnaam en de rekening voor een inburgeringscursus, wat daar overigens ook van zij, betreffen nieuwe feiten als hiervoor bedoeld.
Ook eisers kennelijke beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden kan niet afdoen aan het voorgaande. De rechtbank ziet, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en dat deswege van het horen van eiser kon worden afgezien.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €141,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.