ECLI:NL:RBSGR:2008:BD4755

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/13277
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en bewijs van EU-nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2008 uitspraak gedaan over de inbewaringstelling van een vreemdeling die stelt de Franse nationaliteit te bezitten, maar dit niet ondubbelzinnig kan aantonen. De vreemdeling, eiser, was op 14 april 2008 in bewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser voerde aan dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat hij recht had op een redelijke termijn van twee weken om zijn Franse nationaliteit aan te tonen, zoals vermeld in artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden voor zijn Franse nationaliteit. De rechtbank stelde vast dat er zicht op uitzetting was, zolang eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig had aangetoond. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde en oordeelde dat de inbewaringstelling rechtmatig was. Eiser had geen recht op schadevergoeding, omdat de rechtbank geen onrechtmatigheid in de bewaring kon vaststellen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/13277, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 15 april 2008 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 14 april 2008 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 24 april 2008 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw B.J. Verweij, tolk in het Frans.
1.3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij faxberichten van 25 april 2008 hebben partijen nadere standpuntbepalingen aan de rechtbank toegezonden en hebben zij de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. Eiser heeft aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is omdat hij de Franse nationaliteit heeft. Met verwijzing naar artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Richtlijn 2004/38/EG; Pb EG 2004, L 158, blz. 77) en B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) stelt eiser zich op het standpunt dat hem een redelijke termijn van twee weken moet worden gegund om zijn Franse nationaliteit alsnog aan te tonen en dat hij gedurende deze termijn niet in bewaring mag worden gesteld. Eiser ziet zich gesteund in deze opvatting door het arrest van 17 februari 2005 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in de zaak Oulane (C-215/03; JV 2005, 148), waaruit volgens eiser blijkt dat de door verweerder genoemde uitspraak van 7 juli 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; JV 2004, 335) achterhaald is. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond met de stukken die bij faxbericht van 16 april 2008 aan de rechtbank zijn toegezonden en met de ter zitting van de rechtbank overgelegde kopie van een aanvraag om een vervangend identiteitsbewijs.
Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderzoek verricht naar zijn identiteit en nationaliteit en handelt onvoldoende voortvarend. Gezien de nationaliteit van eiser valt niet in te zien waarom verweerder een Dublinclaim heeft gelegd bij de Franse autoriteiten. Gelet op de onrechtmatigheid van de bewaring heeft eiser recht op een schadevergoeding.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is. Gezien de uitspraak van 7 juli 2004 van de Afdeling staat de enkele stelling van eiser dat hij de Franse nationaliteit heeft niet in de weg aan inbewaringstelling, ook niet gedurende de in B10/2.4 Vc 2000 genoemde termijn van twee weken. Uit het arrest van het Hof van Justitie inzake Oulane blijkt niet dat inbewaringstelling gedurende deze termijn niet mogelijk is. De door eiser overgelegde stukken zijn niet authentiek en evenmin is vastgesteld dat deze stukken de persoon van eiser betreffen. Eiser moet zijn Franse nationaliteit ondubbelzinnig aantonen en dat heeft hij tot op heden niet gedaan. Er is zicht op uitzetting, verweerder handelt voldoende voortvarend en er is geen reden voor een schadevergoeding.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is eiser gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij de Franse nationaliteit heeft, maar dat hij dit niet kan aantonen omdat hij zijn Franse identiteitskaart is kwijtgeraakt.
Uit het dossier blijkt niet dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling andere stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de Franse nationaliteit heeft. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij voorafgaand aan zijn inbewaringstelling een kopie van zijn aanvraag om een vervangend rijbewijs heeft getoond. Dit stuk is volgens eiser identiek aan het stuk dat zijn gemachtigde bij faxbericht van 16 april 2008 aan de rechtbank heeft toegezonden. Daargelaten of eiser een kopie van zijn aanvraag om een vervangend rijbewijs heeft getoond, blijkt uit dit stuk niet dat hij de Franse nationaliteit heeft. Dat eiser op dit formulier heeft vermeld dat hij de Franse nationaliteit heeft, is geen objectief bewijs dat hij die nationaliteit heeft. Ook uit de door eiser aangehaalde vermelding op de laatste bladzijde van het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding dat de door eiser opgegeven identiteitsgegevens bekend zijn in Frankrijk blijkt niet dat eiser de Franse nationaliteit heeft en overigens evenmin dat eiser is wie hij stelt te zijn.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.8, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een vreemdeling die niet beschikt over het vereiste document voor grensoverschrijding niet uitgezet dan nadat hem gedurende een redelijke termijn de gelegenheid is gegeven dat document te verkrijgen of op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht op vrij verkeer en verblijf geniet. Deze bepaling is de implementatie van het door eiser ingeroepen artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 2004/38/EG, waarin is bepaald dat wanneer de burger van de Unie niet over de vereiste reisdocumenten beschikt, de betrokken lidstaat deze persoon alvorens tot uitzetting over te gaan binnen redelijke grenzen in de gelegenheid stelt de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht van verkeer en verblijf geniet.
Uit deze bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank weliswaar dat eiser gedurende de daarin bedoelde redelijke termijn niet mag worden uitgezet, maar niet dat hij gedurende deze termijn niet in bewaring mag worden gesteld.
Het beroep van eiser op B10/2.4 Vc 2000 faalt. Aan eiser kan worden toegegeven dat de laatste alinea van B10/2.4 Vc 2000 tot op zekere hoogte de suggestie wekt dat verweerder het beleid voert dat vreemdelingen die stellen burger van de Europese Unie te zijn maar dat niet kunnen aantonen, gedurende de redelijke termijn, die door verweerder op twee weken is gesteld, niet in bewaring worden gesteld. Dit volgt echter niet uit de letterlijke tekst van B10/2.4 Vc 2000 en in de door verweerder genoemde uitspraak van 7 juli 2004 van de Afdeling, waarin B10/2.4 Vc 2000 is aangehaald, is geoordeeld dat het enkele stellen van het hebben van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie niet in de weg staat aan het toepassen van artikel 59 Vw 2000.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de uitspraak van 7 juli 2004 van de Afdeling gezien het arrest van het Hof van Justitie inzake Oulane achterhaald is. Uit de uitspraak van 8 februari 2008 van de Afdeling (LJN BC8406), bezien in samenhang met de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroepschrift in die zaak, leidt de rechtbank af dat de Afdeling haar jurisprudentie nog onverkort handhaaft. Het arrest van het Hof van Justitie inzake Oulane heeft geen betrekking op Richtlijn 2004/38/EG en het Hof van Justitie heeft in dat arrest ook niet geoordeeld dat een vreemdeling die stelt burger van de Europese Unie te zijn maar dit niet kan aantonen, niet in vreemdelingenbewaring mag worden gesteld als hij, zoals eiser, niet beschikt over een geldig identiteitspapier en in de lidstaat waar hij wordt staande gehouden geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en in die lidstaat evenmin beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het beroep van eiser op het arrest inzake Oulane slaagt dan ook niet.
2.4.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser inmiddels ondubbelzinnig heeft aangetoond dat hij de Franse nationaliteit heeft. De op 16 april 2008 bij de rechtbank ingediende stukken zijn per faxbericht vanuit Frankrijk toegezonden aan de gemachtigde van eiser, die deze stukken vervolgens per faxbericht aan de rechtbank heeft toegezonden. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat deze stukken niet authentiek zijn. Dit klemt vooral ten aanzien van de handgeschreven verklaring op de kopie van het uittreksel uit de geboorteakte van eiser. Deze verklaring heeft blijkens de vertaling door de tolk ter zitting de strekking dat eiser in 1999 de Franse nationaliteit heeft verkregen. Deze verklaring kan per definitie geen deel uitmaken van de originele geboorteakte van eiser en zeker nu het overgelegde uittreksel niet authentiek is, kan niet worden vastgesteld of de verklaring van overheidswege op het uittreksel is bijgeschreven. Op de kopieën van het stuk met betrekking tot de ziektekostenverzekering van eiser en de bladzijde uit het paspoort van zijn vader is niet vermeld dat eiser de Franse nationaliteit heeft. Onder 2.4.1. heeft de rechtbank geoordeeld dat de kopie van de aanvraag van eiser om een vervangend rijbewijs geen objectief bewijs is van de Franse nationaliteit van eiser. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat de ter zitting overgelegde kopie van een aanvraag om een vervangende identiteitskaart dateert van 2000 en dat de Franse nationaliteit van eiser niet ondubbelzinnig uit dat stuk blijkt. Ten slotte volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat niet vaststaat dat de overgelegde documenten betrekking hebben op eiser, met andere woorden het staat niet vast dat eiser is wie hij stelt te zijn.
De rechtbank kan eiser volgen in zijn standpunt dat de overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, aanknopingspunten vormen voor nader onderzoek door verweerder. De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de identiteit en nationaliteit van eiser. Verweerder heeft een Dublinclaim gelegd bij de Franse autoriteiten, die derhalve bekend zijn met de inbewaringstelling van eiser in Nederland en aan verweerder nadere informatie kunnen verstrekken over de identiteit en nationaliteit van eiser. Bovendien ligt het primair op de weg van eiser om zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen en dat heeft hij als gezegd niet gedaan.
2.4.4. In de jurisprudentie van de Afdeling ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat zicht op uitzetting gedurende meerbedoelde redelijke termijn van twee weken niet ontbreekt. Zolang eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond is er zicht op uitzetting, met dien verstande dat gedurende de redelijke termijn niet tot uitzetting mag worden overgegaan.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn opvatting dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser is overgeplaatst naar uitzetcentrum Zestienhoven en verweerder heeft een Dublinclaim gelegd bij de Franse autoriteiten. De door eiser geplaatste vraagtekens bij deze claim regarderen de rechtmatigheid van de voortzetting van de bewaring niet.
2.4.5. Ook overigens is niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb.
2.4.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. P.K. Nihot en P. Putters, rechters, en door de voorzitter en de griffier ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 april 2008
Afschrift verzonden op: 29 april 2008
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.