ECLI:NL:RBSGR:2008:BD3750

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/16468
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring door onvoldoende voortvarend handelen van de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juni 2008 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende man. Eiser was op 15 januari 2008 in bewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure, aangezien er een periode van zes weken was verstreken zonder dat er bij de Algerijnse autoriteiten was gerappelleerd. De rechtbank stelde vast dat voortvarend handelen een wettelijk vereiste is voor de voortduring van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat, omdat verweerder niet aan deze vereiste had voldaan, er geen ruimte meer was voor een belangenafweging. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven met ingang van 9 juni 2008 en heeft verweerder veroordeeld tot schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring van eiser. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 2.170,- voor de periode van 31 dagen onrechtmatige bewaring en veroordeelde de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 805,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/16468
V-nummer: [v-nummer]
Inzake:
[eiser] , eiser,
gemachtigde mr. V.A. Winter, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde I.C.M. van der Veen.
I Procesverloop
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1980 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Op 15 januari 2008 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 6 februari 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep inzake de opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Bij uitspraak van 21 april 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4 Op 9 mei 2008 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. W. Vrooman. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
6 Op 5 juni 2008 heeft de nadere openbare behandeling van het beroep plaatsgevonden. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 Verweerder heeft de rechtbank, bij voortgangsrapportage, gedateerd op 13 mei 2008, schriftelijke inlichtingen verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser. Hieruit blijkt dat verweerder op 1 april 2008 en 13 mei 2008 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten en dat op 22 april 2008 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden.
2.1 Ter zitting van 29 mei 2008 heeft verweerder aangevoerd dat voldoende voortvarend wordt gehandeld teneinde eiser uit te zetten. Dat niet, om een bij verweerder onbekende reden, binnen een termijn van één maand na 1 april 2008 is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten, maakt dit niet anders. Op 20 mei 2008 is een vertrekgesprek met eiser gehouden. Subsidiair heeft verweerder onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 mei 2008 (LJN: BD2764) aangevoerd dat, mocht worden geoordeeld dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld, eerst nog een belangenafweging dient plaats te vinden en dat deze in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Daarbij is van belang dat eiser het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit frustreert. Daarnaast bestaat het voornemen eiser ongewenst te verklaren.
2.2 Ter zitting van 5 juni 2008 heeft verweerder - kort samengevat - aanvullend het volgende aangevoerd. Inmiddels is gebleken dat ook op 29 april 2008 een rappel bij de Algerijnse autoriteiten heeft plaatsgevonden, zodat reeds hieruit blijkt dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Die rappeldatum heeft de gemachtigde van verweerder de ochtend van de nadere zitting telefonisch ontvangen en is om die reden niet op schrift gesteld. Het is onbekend om welke reden de rappeldatum van 29 april 2008 niet in de voortgangsrapportage is opgenomen. Dat deze informatie eerst ter zitting naar voren is gebracht, maakt niet dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad. Verweerder stelt dat naast de rappellen ook vertrekgesprekken hebben plaatsgevonden. Naar vaste jurisprudentie kan een dergelijk gesprek worden aangemerkt als een handeling ter voorbereiding van de uitzetting. De rappelfrequentie is niet wettelijk vastgelegd. Het is een inspanningsverplichting zijdens verweerder, waaraan, indien niet binnen een termijn van 30 dagen is gerappelleerd, geen rechten ontleend kunnen worden. Het is geen fatale termijn. Op grond van het voorgaande is verweerder van mening dat voldoende voortvarend is gehandeld teneinde eiser uit te zetten.
3.1 Ter zitting van 29 mei 2008 heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde eiser uit te zetten, nu verweerder eerst na zes weken sedert het laatste rappel heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Verweerder heeft geen omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet van omstandigheden gebleken die een zodanig lange periode rechtvaardigen. Verweerder dient binnen een termijn van één maand te rappelleren. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 27 februari 2008 (AWB 08/4992). Gelet op het voorgaande is de bewaring onrechtmatig te achten met ingang van 1 mei 2008 en dient deze dan ook opgeheven te worden. Er is geen ruimte meer voor een belangenafweging.
3.2 Ter zitting van 5 juni 2008 heeft eiser - kort samengevat - aanvullend aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om de, eerst ter zitting door verweerder gedane, mededeling, dat eveneens op 29 april 2008 is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten, mee te nemen bij de beoordeling van onderhavig beroep. Verweerder heeft immers alle gelegenheid gehad om deze informatie in een eerder stadium naar voren te brengen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Niet is betwist dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4.2.1 In geschil is of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld teneinde eiser uit te zetten. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.2 Blijkens de voortgangsrapportage van 13 mei 2008 heeft verweerder op 1 april 2008 en laatstelijk op 13 mei 2008 bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd. Deze informatie is op 29 mei 2008 ter zitting door verweerder bevestigd en vormde aanleiding voor de rechtbank om het onderzoek ter zitting te schorsen en de behandeling van het beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Na hervatting van het onderzoek heeft verweerder op 5 juni 2008 ter zitting medegedeeld dat er tevens op 29 april 2008 bij de Algerijnse autoriteiten is gerappelleerd op alle lopende zaken, waaronder die van eiser, en het standpunt ingenomen dat reeds daarom de uitzetting van eiser voldoende voortvarend ter hand is genomen. Eiser heeft zich, met een beroep op de beginselen van een goede procesorde, ertegen verzet dat de rechtbank kennisneemt van deze informatie.
De rechtbank constateert dat de eerst ter zitting van 5 juni 2008 verstrekte informatie een feit betreft dat zich twee weken voor het opstellen van de voortgangsrapportage (13 mei 2008) en ruim vier weken voor de eerste zitting in deze zaak (29 mei 2008) heeft voorgedaan. Bovendien betreft het informatie over het handelen van verweerder, die derhalve bij hem bekend was, of had moeten zijn, vanaf dat handelen. Dit klemt temeer nu de gemachtigde van eiser in zijn schriftelijke reactie van 15 mei 2008 op de voortgangsrapportage zich reeds op het onvoldoende voortvarend handelen van verweerder heeft beroepen. Dat deze informatie gebrekkig of te laat is doorgegeven aan degene die de voortgangsrapportage heeft opgesteld of aan de gemachtigde van verweerder, is een omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat verweerder deze informatie eerder dan 5 juni 2008 aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser had kunnen en had moeten meedelen. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft verweerder gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank zal die informatie dan ook niet betrekken in haar beoordeling van deze zaak.
4.2.3 De rechtbank gaat derhalve uit van de volgende relevante feiten en omstandig¬heden:
- op 1 april 2008 is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten;
- op 22 april 2008 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden;
- op 13 mei 2008 is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten.
4.2.4 Blijkens het beleid van verweerder zoals dat is opgenomen in paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zal bij het voortduren van de maatregel van bewaring de nadruk dienen te worden gelegd op de voortvarendheid van het handelen met betrekking tot het verkrijgen van reis- en/of identiteitspapieren. De rechtbank stelt vast dat tussen de beide rappels een termijn van zes weken is verlopen. Dit is een dusdanig lange termijn, dat nu verweerder geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter rechtvaardiging daarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid te werk is gegaan.
Dat tussentijds een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Het enkel voeren van een vertrekgesprek ontheft in het algemeen verweerder niet van de plicht om, in het kader van voortvarend handelen, op lopende laissez-passeronderzoeken bijtijds te rappelleren bij de desbetreffende autoriteiten. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waarom dat in deze zaak anders zou moeten zijn.
4.2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008, de rechtbank alvorens te kunnen komen tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is nog een belangenafweging dient te maken en dat deze in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Eiser heeft gerefereerd aan de lijn van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, dat er na de constatering dat onvoldoende voortvarend is gehandeld geen ruimte meer bestaat voor een belangenafweging. Subsidiair heeft eiser het standpunt ingenomen dat als er toch ruimte bestaat voor een belangenafweging, zijn belangen zwaarder wegen dan die van verweerder.
De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder. Anders dan in de onderhavige zaak, ging het in de door verweerder aangehaalde zaak om de beoordeling van het voortvarend handelen tijdens de aan de vreemdelingenrechtelijke bewaring voorafgaande strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Voortvarend handelen in die periode is, zoals de Afdeling ook overweegt, geen wettelijk vereiste waaraan moet zijn voldaan om de maatregel van bewaring te kunnen opleggen. Onder die omstandigheden is er dan ook ruimte voor een belangenafweging.
In deze zaak echter dient de rechtbank het voortvarend handelen van verweerder tijdens de vreemdelingrechtelijke bewaring te beoordelen. Zoals de Afdeling ook in haar uitspraken van 5 december 2007 (LJN: BC0698 en LJN: BC1066) heeft geoordeeld, is de inbewaringstelling van een vreemdeling ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 slechts geoorloofd met het oog op de uitzetting en is de maatregel onrechtmatig indien verweerder na inbewaringstelling van een vreemdeling geen uitzettingshandelingen verricht, dan wel bij de uitzetting onvoldoende voortvarendheid betracht. De rechtbank concludeert dan ook dat voortvarend handelen van verweerder een wettelijk vereiste is voor de voortduring van de bewaring. Als daaraan niet is voldaan, is er geen ruimte meer voor een belangenafweging.
4.2.6 Nu verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld is het voortduren van de bewaring onrechtmatig.
4.3 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven met ingang van 9 juni 2008. De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking.
4.4 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen vanaf de datum van waarop het beroep is ingesteld, derhalve voor 31 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 9 mei 2008 tot 9 juni 2008) ten bedrage van € 70,- = € 2.170,-.
4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 322 ,- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
rechtdoende:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 9 juni 2008;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 2.170,- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. J. van den Bos en mr. E.A. Poppe-Gielesen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Simi, griffier.
De griffier:
De voorzitter:
de voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 9 juni 2008.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
afschrift verzonden op: