RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2008
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te Oss,
eiser,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S.H.M. Maas.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 27 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 26 juli 2007 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 maart 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 28 juni 2007 in rechte stand kan houden.
2. Bij de beoordeling van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is op 19 oktober 2000 Nederland binnengekomen. Op 14 november 2000 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij vader”, met een geldigheidsduur die laatstelijk is verlengd tot 1 september 2005. Op 24 november 1992 is de vader van eiser genaturaliseerd tot Nederlander. Sindsdien heeft hij een dubbele nationaliteit.
Op 29 maart 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
4. Ingevolge artikel 3.80, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover thans van belang, is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt is ontvangen, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend.
5. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de vergunning.
6. Ingevolge artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 is artikel 3.71 van het Vb 2000 niet van toepassing, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, naar het oordeel van de minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 is geëindigd.
7. Blijkens paragraaf B1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt een termijnoverschrijding van zes maanden door verweerder nog redelijk geacht. Na deze zes maanden wordt de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning in beginsel aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating waarop het mvv-vereiste onverkort van toepassing is, tenzij er sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de te late indiening van de aanvraag niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Eiser meent evenwel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege problemen in de privé-sfeer (de echtscheiding tussen zijn ouders) waarmee hij in die tijd werd geconfronteerd.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de te late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar is te achten, nu niet is gebleken dat eiser niet in staat is geweest tijdig een verlengingsaanvraag in te dienen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser zelf heeft verklaard dat hem een aanvraagformulier was toegestuurd, maar dat hij dit is kwijtgeraakt. De omstandigheid dat eiser zich hierdoor in het bezit heeft moeten stellen van een nieuw aanvraagformulier en de daaruit voortvloeiende niet-tijdige indiening van de aanvraag, komt voor zijn rekening en risico. Aan de problemen in de privé-sfeer heeft verweerder geen overwegende betekenis hoeven toekennen, omdat eiser ondanks de gestelde problemen wel in staat is gebleken zorg te dragen voor een adequate ziektekostenverzekering en het verlengen van zijn paspoort. Dat eiser eerst aan de verlenging van zijn paspoort heeft gedacht nadat de IND hem had verzocht om een kopie van alle bladzijden van het paspoort, en eiser heeft gewacht met het indienen van zijn aanvraag totdat het paspoort was verlengd, maakt vorenstaande niet anders. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van eiser om er zorg voor te dragen dat hij zijn bescheiden op tijd in orde had die hij bij zijn aanvraag diende over te leggen. Dat zulks niet het geval was en eiser ervoor heeft gekozen om eerst zijn paspoort en ziektekostenverzekering te regelen, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank merkt hierbij op dat niet is betwist dat op het aanvraagformulier staat aangegeven dat tijdig – vier weken voor het verlopen van de verblijfsvergunning – een aanvraag om verlenging moet worden ingediend. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft verklaard dat hij ten tijde hier van belang niet onder medische behandeling heeft gestaan. De stukken van de huisarts die eiser in beroep heeft overlegd, werpen geen nieuw licht op de zaak, omdat hieruit niet blijkt dat eiser toentertijd medisch gezien niet in staat was om tijdig zijn aanvraag in te dienen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de onderhavige aanvraag als een aanvraag om eerste toelating kunnen aanmerken, waarvoor in beginsel het mvv-vereiste geldt zoals neergelegd in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
11. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil of eiser behoort tot een categorie van personen die op grond van artikel 17, eerste lid, onder g van de Vw 2000 is en meer in het bijzonder de uitzonderingscategorie genoemd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000: zij die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Naar de mening van eiser komt hem verblijfsrecht toe op grond van artikel 6 en/of 7 van het Associatiebesluit 1/80 (hierna: besluit nr. 1/80).
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EEG) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
14. Ingevolge artikel 36 van het aanvullend Protocol (Trb. 1973/30), voor zover thans van belang, wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
15. De Associatieraad heeft krachtens artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het aanvullend Protocol op 20 december 1976 besluit nr. 2/76 genomen, dat volgens artikel 1 ervan bedoeld is als een eerste stap op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije. Op 19 september 1980 heeft hij besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie genomen. Dit besluit dient er vervolgens de derde overweging van de considerans toe om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij voormeld besluit nr. 2/76.
16. Uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 7 juli 2005 in zaak no. C-373/03 (Aydinli) komt naar voren dat artikel 7 van besluit nr. 1/80 een lex specialis is van artikel 6 van besluit nr. 1/80.
17. Artikel 7 van besluit nr. 1/80 luidt als volgt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemer uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende tenminste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.
18. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van besluit nr. 1/80, omdat de vader van eiser tevens de Nederlandse nationaliteit bezit en derhalve geen Turkse werknemer is in de zin van dat artikel. Volgens verweerder is immers het doel van besluit nr. 1/80 het versterken van de banden tussen de EG en Turkije door middel van het stimuleren van het vrije verkeer van werknemers. Dit doel wordt niet gediend als de verblijfsgever, de vader van eiser, tevens Nederlander is. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 juli 2006 (LJN: AY5961 en JV 2006, 355).
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de vader van eiser, die in het bezit is van de Turkse nationaliteit, niet langer is te beschouwen als een Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van besluit nr. 1/80. Uit de tekst van besluit nr. 1/80 komt niet naar voren dat de rechten uit dat besluit verloren gaan bij verwerving van de nationaliteit van de lidstaat van verblijf. Daarnaast valt niet in te zien waarom in het geval van dubbele nationaliteit aan het bezit van de Nederlandse nationaliteit meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan het bezit van de Turkse nationaliteit. Bovendien is niet duidelijk waarom het doel van besluit nr. 1/80 niet (langer) gediend zou zijn als een werknemer zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank merkt hierbij op dat haar ambtshalve ook geen uitspraken van het Hof bekend zijn die daar op wijzen. Integendeel, uit de jurisprudentie van het Hof, zoals in zaak nos. C-148/02 (Garcia Avello) en C-152/03 (Ritter-Coulais), kan worden afgeleid dat het idee van een dominante nationaliteit in het geval van dubbele nationaliteit in het gemeenschapsrecht geen rol speelt. De uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2006 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak is immers enkel overwogen dat het arrest van het Hof van 11 november 2004 in zaak no. C-467/02 (Cetinkaya), gelet op het andere feitencomplex in die zaak, niet kan leiden tot het oordeel dat de rechtbank – nevenzittingsplaats Zwolle – ten onrechte heeft overwogen dat appellante en haar echtgenoot, hoewel zij beiden de Turkse nationaliteit hebben, geen rechten aan de Associatieovereenkomst, het Associatiebesluit en het Aanvullend Protocol kunnen ontlenen, omdat de echtgenoot ook de Nederlandse nationaliteit heeft en dus geen Turkse werknemer in de zin van de Associatieovereenkomst is. Voorts wordt verwezen naar het arrest Scholz (RV 1994, 88), waarin het handelde om een Duitse werkneemster die door haar huwelijk de Italiaanse nationaliteit verkreeg, maar daardoor niet de rechten verloor die ze ingevolge het vrij verkeer van werknemers had verkregen. Deze redenering kan analoog worden toegepast bij de interpretatie van art. 7 van besluit nr. 1/80. De verwerving van het Nederlanderschap doet niets toe of af aan de rechtmatigheid van het verblijf van het betrokken gezinslid in Nederland op grond van art. 7 van besluit nr. 1/80.
19. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
20. Het beroep is derhalve gegrond.
21. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6 van besluit nr. 1/80, dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang in iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
22. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser geen voortgezet verblijf toe op grond van artikel 6 van besluit nr. 1/80, omdat niet is aangetoond dat eiser in de periode van zijn legale verblijf, te weten van 14 november 2000 tot 1 september 2005, een jaar heeft gewerkt voor hetzelfde uitzendbureau en/of bij hetzelfde inlenend bedrijf en aansluitend bij datzelfde uitzendbureau en/of inlenend bedrijf werkzaam kan blijven. De rechtbank verwijst voor de toepassing van art. 6 van besluit nr. 1/80 bij het verrichten van uitzendwerk naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze zittingsplaats van 25 april 2008 (AWB 07/38779).
23. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, te weten dat sprake is van problemen in de privé-sfeer (scheiding ouders), dat eiser psychische problemen heeft, dat eiser mede zou voorzien in het levensonderhoud van zijn moeder, alsmede dat eiser bij terugkeer in Turkije geen plek heeft waar hij voor langere duur kan verblijven en zal worden geconfronteerd met het vervullen van zijn dienstplicht, niet zijn te beschouwen als bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vasthouden aan het mvv-vereiste in dit geval zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser het standpunt van verweerder in beroep niet gemotiveerd heeft weersproken en niet nader heeft onderbouwd dat hij mede voorziet in het levensonderhoud van zijn moeder en bij terugkeer in het land van herkomst zal worden gedwongen zijn militaire dienstplicht te vervullen. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser niet onder medische behandeling staat, ondanks de door hem gestelde psychische problemen.
24. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het vasthouden aan het mvv-vereiste evenmin leidt tot een schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu het niet vrijstellen van het mvv-vereiste niet betekent dat eiser nimmer het recht op uitoefening van het gezinsleven hier te lande zal worden toegestaan.
25. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
26. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
27. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
28. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00.
Aldus gedaan door mr. H. Benek als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2008.