Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/26387 (beroep) en AWB 07/26390 (voorlopige voorziening)
V-nr: 120.100.0710
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1974, van Sierraleoonse nationaliteit,
eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.D.V. Efstratiades, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 5 maart 2007 is eiser ongewenst verklaard. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift van 2 april 2007 is bij besluit van 21 juni 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat zijn verblijf in Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht.
2. Op 27 juni 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 27 juni 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Voorts is verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen, totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W.J. van Maarschalkerwaard-Bakker als tolk in de Engelse taal.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Eiser is bij vonnis van 16 november 2006 door de politierechter van de arrondissementsrechtbank Arnhem wegens overtreding van de artikelen 255 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Hij vormt derhalve een gevaar voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring achterwege te laten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in bezwaar, dat hij banden met Nederland heeft opgebouwd tijdens zijn rechtmatig verblijf en dat hij een kind heeft dat in Zweden woont voor wie het makkelijker is om eiser in Nederland op te zoeken, dan in Sierra Leone, wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers willens en wetens een misdrijf in Nederland gepleegd terwijl hij nog in afwachting was van een asielprocedure, de gevolgen daarvan zijn dan ook geheel voor zijn risico. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb heeft verweerder afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift.
2. Eiser heeft de in bezwaar aangevoerde gronden in beroep ingelast en daarnaast onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift, dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en niet draagkrachtig is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist. Naar blijkt uit de wetsgeschiedenis vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
3.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
4. Eiser heeft in bezwaar onder meer naar voren gebracht dat hij een kind heeft dat in Zweden woont en dat eisers ongewenstverklaring nadelige gevolgen heeft voor het gezinsleven met zijn kind.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen overweging gewijd aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt zich blijkens het verweerschrift en de toelichting daarop van de gemachtigde ter zitting op het standpunt, dat in het bestreden besluit terecht voorbij is gegaan aan artikel 8 van het EVRM, primair omdat de zoon van eiser in Zweden woonachtig is en er derhalve geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Er dient sprake te zijn van gezinsleven in Nederland. Subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat het gezinsleven niet wordt verstoord door de ongewenstverklaring van eiser en zijn terugkeer naar Sierra Leone, omdat hij thans ook al op afstand invulling geeft aan het gezinsleven met zijn zoon.
6. De rechtbank volgt niet verweerders primaire standpunt dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in onderhavige zaak, reeds vanwege het feit dat eisers zoon in Zweden woonachtig is. Voor de vraag of artikel 8 EVRM is geschonden is van belang of de eventuele schending van het familie- of gezinsleven al dan niet bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde gevallen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er geen familie- of gezinsleven kan zijn tussen ouder en kind, slechts vanwege de omstandigheid dat ouder en kind niet in hetzelfde land wonen. Voor het standpunt dat er sprake dient te zijn van gezinsleven in Nederland ontbreekt evenzeer iedere rechtsgrond. Voor zover verweerder bedoelt dat de Nederlandse staat geen rechtsmacht over de zoon van eiser heeft, overweegt de rechtbank dat ook dat enkele feit niet ter zake doet bij de vraag of er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 20 oktober 2005 (Haydarie vs Nederland, JV 2006. 273), waarin is geoordeeld :
“The Court considers that, as regard the family life at issue in the present case – the existance of which is not in dispute - , no distinction can be drawn between the two applicants living in thet Netherlands and the three others currently residing in Pakistan. In these circumstances, it does not find it necessary to determine the Government’s argument that the three applicants in Pakistan cannot be regarded as finding themselves within the jurisdiction of the Netherlands State within the meaning of Article 1 of the Convention jurisdiction.”
7. Verweerders subsidiair ingenomen standpunt begrijpt de rechtbank aldus dat er geen sprake is van inmenging op het familie- en gezinsleven. De rechtbank volgt dit standpunt evenmin. Het standpunt van eiser is dat het gezinsleven als gevolg van de ongewenstverklaring wordt bemoeilijkt, ter zitting nog nader toegelicht met de stelling dat de signalering van eiser tengevolge van de ongewenstverklaring betekent dat hij Zweden niet meer in kan reizen. Dit levert een belemmering op in de uitoefening van het gezinsleven. De rechtbank acht hierom niet uitgesloten dat de ongewenstverklaring een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven zou kunnen betekenen. Met de enkele, na het bestreden besluit ingenomen, stelling van verweerder dat eiser ook nu al op afstand invulling geeft aan het gezinsleven is verweerder onvoldoende ingegaan op het standpunt van eiser.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder, door in het bestreden besluit geen overwegingen te wijden aan artikel 8 EVRM, waarvoor geen afdoende reden is aangevoerd, in strijd heeft gehandeld met zijn onderzoeks- en motiveringsplicht zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
9. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift en dat om die reden van het horen van eiser kon worden afgezien. Nu het bestreden besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt kan hetgeen overigens door eiser is aangevoerd buiten beschouwing blijven.
10. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting van eiser te verbieden en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/26387
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/26390
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286, -- (zegge: tweehonderd en zesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.