Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/13433
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1953, van (gestelde) Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum te Rotterdam,
gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. van Lelyveld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 29 juli 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de maatregel zijn door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard, laatstelijk op 7 maart 2008.
Bij beroepschrift van 16 april 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 8 mei 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er is sprake van strijd met artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, nu eiser door het verblijf in een isoleercel, ondanks het feit dat hij hiervoor zelf heeft gekozen, wordt beperkt in zijn grondrechten. Door de plaatsing in een isoleercel wordt eiser verder beperkt in de uitoefening van zijn grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 augustus 2006 (JV 2007/20).
Voorts meent eiser dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen, nu er geen sprake is van criminele antecedenten of van een ongewenstverklaring.
Tenslotte heeft verweerder de uitzettingshandelingen met onvoldoende voortvarendheid ter hand genomen en is er geen zicht op uitzetting. Eiser is al zes maanden geleden (op 19 november 2007) gepresenteerd bij de Indiase autoriteiten. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er in persoon is gerappelleerd bij de Indiase autoriteiten, maar hierbij is niet vermeld wat het resultaat van deze rappellen was. Er zijn geen aanwijzingen dat de Indiase autoriteiten een laissez passer aan eiser zullen afgeven.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eisers klacht over zijn verblijf in een isoleercel kan nergens toe leiden. Eiser heeft geweigerd om met een andere persoon op één cel te verblijven en daaraan is een strafrechtelijke sanctie verbonden, te weten verblijf in een isoleercel. Nu eiser zelf eerder had aangegeven op een éénpersoonscel te willen verblijven, is zijn wens hiermee gehonoreerd. Eiser is op 23 april 2008 in het Uitzetcentrum te Rotterdam geplaatst, waar hij thans verblijft in een een-cel situatie.
Bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van deze bepaling dient de rechtbank zich te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Eisers klacht ziet daar niet op zodat de rechtbank niet bevoegd is hierover een oordeel te vellen. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 april 2008 (200410555/1). Daarnaast handelt verweerder voldoende voortvarend en is er zicht op uitzetting.
Met betrekking tot eisers klacht over het verblijf in een isoleercel overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5.4 van het Vb 2000 wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 onder meer ten uitvoer gelegd in een huis van bewaring. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is te oordelen over het geschilpunt met betrekking tot eisers verblijf in de isoleercel. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het volgende is daartoe redengevend.
De AbRS heeft - onder meer - in de uitspraak van 17 februari 2006 (LJN: AV2434) geoordeeld dat de vreemdelingenrechter zich dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de tenuitvoerlegging van de maatregel, bezien in het licht van het daar geldende regime.
Voor zover wordt geklaagd over de toepassing van het regime, valt de klacht buiten het toetsingskader.
De rechtbank leest de jurisprudentie van de AbRS aldus dat er voor de eerstelijns vreemdelingenrechter wel degelijk een bevoegdheid is om, op grief, te oordelen over de vraag in hoeverre het regime en de verblijfsomstandigheden in onderlinge samenhang en totaliteit bezien op de plaats van tenuitvoerlegging van de bewaring al dan niet een disproportionele inbreuk maken op de grondrechten van ingesloten vreemdelingen. Er is echter geen bevoegdheid voor de vreemdelingenrechter om te oordelen over grieven die betrekking hebben op de toepassing van een bestaand en feitelijk aanwezig regime.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het verblijf van eiser in een isoleercel het gevolg was van een strafrechtelijke sanctie in verband met eisers verzet tegen het verblijf van twee personen op één cel. De vraag of eiser in een isoleercel kon worden geplaatst in het kader van een strafrechtelijke sanctie valt, gelet op de door verweerder toegegeven toelichting, naar het oordeel van de rechtbank niet binnen het bevoegdheidskader als weergegeven in artikel 5.4 van het Vb 2000. Eiser dient zich dan ook met deze klacht te wenden tot de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht.
In de door eiser aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 augustus 2006 was sprake van een situatie waarin aan de vreemdeling beperkingen waren opgelegd met het enkele doel om hem te bewegen mee te werken aan de uitzetting, hetgeen volgens de rechtbank strijd oplevert met artikel 5.4 van het Vb 2000. Immers, het bewegen tot meewerken aan de uitzetting is - anders dan het hier aan de orde zijnde handhaven van de orde en veiligheid - geen bij wet geregelde rechtvaardiging voor het (verder) beperken van de grondrechten van de betrokkene.
Nu de rechtbank zich niet bevoegd acht te oordelen over de rechtmatigheid van de plaatsing in de isoleercel, komt zij niet toe aan de vraag in hoeverre van een disproportionele inbreuk op grondrechten kan worden gesproken, indien de plaatsing in een isoleercel het (strafrechtelijke) gevolg is van eisers weigering een cel te delen.
De bewaring duurt thans ruim tien maanden. Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
In het onderhavige geval doet deze omslag zich later voor, nu eiser, zoals ook is overwogen in de vorige uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 maart 2008 (AWB 08/6465) het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit actief frustreert door onduidelijkheid te creëren over het land waar hij vandaan komt. Eiser heeft immers lange tijd verklaard uit Pakistan afkomstig te zijn, terwijl hij later heeft verklaard uit India afkomstig te zijn. De vertraging die hierdoor is opgelopen in de procedure ter verkrijging van een laissez passer dient dan ook voor rekening en risico van eiser te komen.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder de uitzettingshandelingen met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat er geen zicht op uitzetting is. Eiser is op 19 november 2007 gepresenteerd bij de Indiase autoriteiten en er wordt maandelijks gerappelleerd naar de stand van zaken van het onderzoek. Niet kan op voorhand worden geconcludeerd dat de uitkomst van dit onderzoek bij de Indiase autoriteiten een negatieve uitkomst zal hebben. Verweerder dient derhalve vooralsnog in de gelegenheid te worden gesteld het onderzoek bij de Indiase autoriteiten af te wachten.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2008 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.