Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/27532
V-nr: 801.685.7766
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1962, van Surinaamse nationaliteit, wonende te Paramaribo, Suriname, eiser,
gemachtigde: mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Lamfers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 mei 2006 tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen.
2. Eiser heeft daartegen op 11 december 2006 bezwaar ingediend. Op 2 januari 2007 zijn de gronden van het bezwaarschrift ingediend. Op 20 maart 2007 zijn eisers echtgenote en hun minderjarige kinderen in aanwezigheid van de gemachtigde van eiser gehoord tijdens een hoorzitting. Het bezwaar is bij besluit van 6 juni 2007, verzonden op 8 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit), ongegrond verklaard. Op 5 juli 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting namens eiser aanwezig L.S. Dijksteel, de echtgenote van eiser.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Op 29 mei 1985 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Alvorens op deze aanvraag werd beslist, heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend, en wel voor een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij Nederlandse echtgenote [echtgenote]”. De eerdere aanvraag heeft hij ingetrokken. Eiser is op 14 december 1987 bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Bij beschikking van 18 mei 1988 is eiser ongewenst verklaard.
2. Op 5 december 1989 heeft eiser opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, ditmaal met als doel “verblijf bij Nederlandse partner [partner]” en voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Op [geboortedatum] 1989 is uit het huwelijk tussen partner en eiser een dochter geboren. Op 22 januari 1990 is de aanvraag voor een verblijfsvergunning van eiser ingewilligd en is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, geldig tot 1 januari 1991. Op 15 augustus 1990 is deze verblijfsvergunning ingetrokken, omdat was gebleken dat eiser bij het invullen van zijn antecedentenverklaring onjuiste gegevens had verstrekt.
3. Op 6 juni 1991 is eiser veroordeeld voor het als ongewenst vreemdeling hier te lande verblijven. Op 4 februari 1993 is eiser door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Aan eiser is een straf van vijf jaren gevangenisstraf opgelegd. Op 23 februari 1995 is eiser uitgezet naar Suriname. Op 11 maart 1997 hebben eiser en zijn echtgenote een tweede kind, een zoon, gekregen. In maart 1998 zijn de echtgenote en twee kinderen van eiser naar Suriname verhuisd. In 2004 zijn de echtgenote en de kinderen van eiser teruggekeerd naar Nederland.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser heeft niet aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven en dat hij niet aan strafvervolging is onderworpen.
Eiser heeft geen overzicht overgelegd van de plaatsen waar hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken. Eiser heeft een uittreksel van het Surinaamse Bureau voor Burgerzaken overgelegd waaruit blijkt dat eiser sinds 27 februari 1995 staat ingeschreven op het adres [adres] in Paramaribo, maar dit uittreksel is niet voorzien van een apostillestempel. Eiser is in de gelegenheid gesteld alsnog een uittreksel met apostillestempel te overleggen, maar heeft dit niet gedaan. Bovendien blijkt uit de verklaringen van de echtgenote dat eiser op een ander adres heeft gewoond dan in het uittreksel is vermeld. De overigens door eiser overgelegde stukken dekken niet de gehele periode en er bestaat reden om te twijfelen aan de inhoud van een aantal stukken. De bewijsstukken die zien op de echtgenote en de kinderen van eiser, kunnen niet tot de conclusie leiden dat eiser sinds zijn vertrek uit Nederland onafgebroken in Suriname heeft verbleven.
Daarnaast heeft eiser slechts gedeeltelijk voldaan aan het vereiste een kopie te overleggen van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden. Het door eiser in kopie overgelegde paspoort is pas geldig sinds 2003. Er zijn geen andere grensoverschrijdende documenten overgelegd die de jaren daarvoor betreffen. Evenmin heeft eiser op aannemelijke wijze verklaard wat er met het paspoort van voor 2003 is gebeurd.
Voorts wegen de belangen van eiser niet op tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van de openbare orde met de handhaving van de ongewenstverklaring is gediend. Daarbij is van belang dat eiser in 1993, nadat hij reeds ongewenst was verklaard, wederom is veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet.
Evenmin is de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is tweemaal veroordeeld voor een zeer ernstig misdrijf, te weten drugshandel. Er is sprake van recidive sinds de ongewenstverklaring. Voorts is eiser de relatie met zijn partner aangegaan, nadat hij ongewenst is verklaard. Ten slotte valt niet in te zien waarom het gezinsleven niet op de huidige wijze kan worden voortgezet. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen.
1.2 In het verweerschrift heeft verweerder voorts nog aangevoerd dat het voornoemde uittreksel met de apostillestempel nog steeds niet is overgelegd. Tevens ontbreekt nog immer een verklaring van eiser dat hij tien jaar onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven en dat hij niet aan strafvervolging is onderworpen. Voorts heeft eiser niet voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 augustus 2005 (AWB 04/49508).
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser heeft middels bewijsstukken aangetoond dat hij tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. In onderlinge samenhang bekeken bieden deze stukken een duidelijk overzicht dat eiser in Suriname heeft verbleven. De stukken die betrekking hebben op de echtgenote en kinderen van eiser tonen eveneens aan dat eiser in Suriname heeft verbleven, nu zij enkel en alleen vanwege eiser naar Suriname zijn verhuisd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser alsnog het uittreksel met apostillestempel overgelegd alsmede eisers verklaring dat hij tien jaar onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven. Eiser had het uittreksel met de apostillestempel in een eerder stadium reeds overgelegd, maar de pagina waarop de apostille stond gestempeld is daarbij klaarblijkelijk niet aangekomen. Tevens had eiser reeds in de bezwaarfase, bijgevoegd bij de brief van 19 april 2007, een verklaring overgelegd met daarin zijn verhaal, maar het was eiser niet duidelijk dat dit niet voldoende werd geacht.
Eveneens ter zitting heeft de echtgenote verklaard dat zij zich niet precies kan herinneren wat er met het paspoort van voor 2003 is gebeurd. Mogelijk is dat eiser het op het gemeentehuis heeft ingeleverd of dat het simpelweg is zoek geraakt. Echter, eiser ziet het grote belang van dit paspoort niet in. Uit het paspoort zal namelijk niet blijken of eiser in Nederland is geweest. Immers, een visum zal aan hem niet zijn verstrekt en als eiser op illegale wijze heeft gereisd dan is dit ook niet uit het paspoort op te maken.
Voorts is de afwijzing van de aanvraag tot opheffing in strijd met artikel 8 van het EVRM. De echtgenote van eiser heeft met haar kinderen enkele jaren bij eiser in Suriname verbleven. De dochter van eiser kon echter niet aarden in Suriname, waardoor de echtgenote zich genoodzaakt zag terug te keren naar Nederland. Hierin ligt een objectieve belemmering om als gezin in Suriname te wonen.
1.1 Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven, indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan.
1.2 Krachtens artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 door de Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
1.3 Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
1.4 Ingevolge het derde lid van artikel 6.6 van het Vb 2000 zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, die de vreemdeling verstrekt in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring, tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
2. In geschil is allereerst of eiser heeft voldaan aan de in artikel 6.6 van het Vb 2000 gestelde vereisten. Daarbij gaat het voornamelijk om de vraag of eiser de in het derde lid van dat artikel vereiste gegevens heeft verstrekt, waarmee dient te worden onderbouwd dat eiser sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
3. Ten aanzien van de ter zitting overgelegde verklaring van eiser dat hij tien jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven en niet aan strafrechtelijke vervolging is onderworpen, overweegt de rechtbank dat deze gelet op de ex tunc toetsing in beroep niet kan worden meegenomen. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser in de brief die hij in de bezwaarfase heeft overgelegd, gelezen in samenhang met de overige door eiser ingenomen standpunten en met de overgelegde bewijsstukken, in afdoende mate heeft verklaard dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland tien jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven en niet aan strafrechtelijke vervolging is onderworpen. Daarmee is dan ook voldaan aan het onder in artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde vereiste.
4. Verder heeft eiser het standpunt van verweerder bestreden dat hij geen overzicht heeft gegeven van de plaatsen waar hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken. Naar het oordeel van de rechtbank moet het voorschrift van artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de plaats waar de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft gehad. Ten aanzien van het door eiser ter zitting overgelegde uittreksel met apostillestempel, overweegt de rechtbank dat dit uittreksel gelet op de ex tunc toetsing in beroep niet kan worden meegenomen. Eiser heeft zijn stelling dat dit uittreksel met apostillestempel al meerdere malen is verstuurd, maar kennelijk niet is aangekomen, niet nader onderbouwd. Eiser heeft echter in de fase van de bestuurlijke beluitvorming een aanzienlijk aantal bewijsstukken overgelegd. Op grond van deze stukken acht de rechtbank aannemelijk dat eiser sinds zijn vertrek uit Nederland zijn hoofdverblijf in Suriname heeft gehad. Verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd beaamd. Dit brengt mee dat eiser heeft voldaan aan het vereiste van artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000.
5. Aan de afwijzing van de aanvraag is voorts ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan het vereiste gesteld onder b van het derde lid van artikel 6.6 van het Vb 2000. Eiser heeft een kopie overgelegd van zijn paspoort dat is afgegeven op 21 december 2005 en geldig is tot 21 december 2010. Tevens heeft eiser een kopie van zijn paspoort overgelegd dat geldig was van 19 maart 2003 tot en met 18 maart 2005. Echter, kopieën van documenten voor grensoverschrijding van de periode voor 19 maart 2003 ontbreken. Ter zitting heeft de echtgenote van eiser verklaard dat de documenten van voor maart 2003 mogelijk zijn ingeleverd bij de gemeente of mogelijk zijn kwijt geraakt. Daarmee heeft eiser geen genoegzame verklaring gegeven voor het ontbreken van deze documenten. Weliswaar kan eiser worden gevolgd in zijn stelling dat uit het paspoort hoogstwaarschijnlijk niet zal blijken dat eiser in de betreffende periode in Nederland is geweest, maar de strekking van dit vereiste is ruimer. Met het overleggen van een document voor grensoverschrijding wordt immers inzicht verschaft in iedere reisbeweging tijdens de desbetreffende periode, dus ook die voor kortere duur naar andere landen. Er is een gerechtvaardigd belang bij het kennisnemen van die reizen, omdat dat die nadere vragen kunnen opwerpen over de redenen van verblijf in een nabij gelegen land. Verder kunnen die reizen voor verweerder aanleiding vormen nader onderzoek te plegen naar mogelijke strafrechtelijke gedragingen in andere landen dan dat van het hoofdverblijf. Dit zwaarwegende belang verklaart dat artikel 6.6, derde lid, van het Vb 2000 geen ruimte laat voor opheffing van de ongewenstverklaring als geen kopie van het document voor grensoverschrijding voor de gehele relevante periode is overgelegd.
6. De conclusie in het bestreden besluit dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor opheffing op de grond dat de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven, wordt zelfstandig gedragen door de in onderdeel 5 bedoelde afwijzingsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de in artikel 6.6 van het Vb 2000 neergelegde voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring.
7.1 De rechtbank overweegt dat artikel 68, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ruimte laten aan de Minister om, indien niet is voldaan aan de in artikel 6.6 van het Vb 2000 gestelde vereisten, te bezien of alsnog tot opheffing van de ongewenstverklaring dient te worden overgegaan. De Minister heeft aan deze bevoegdheid nadere invulling gegeven in het beleid. Blijkens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000; voorheen paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000) dient bij een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring een belangenafweging plaats te vinden waarbij het algemeen belang van de Staat alleen kan wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling indien er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Als uitgangspunt geldt hierbij dat slechts kan worden gesproken van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, als er sprake is van een verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM of van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
7.2 Eiser heeft aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM door de afwijzing van zijn aanvraag wordt geschonden. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
7.3 Niet in geschil is dat er tussen eiser, zijn echtgenote en hun twee kinderen, sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat door de onmogelijkheid om dat gezinsleven hier te lande uit te oefenen, dan wel om de echtgenote en kinderen voor korte tijd te bezoeken, sprake is van inmenging in dat gezinsleven. Bij de beoordeling van de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM dient een belangenafweging te worden gemaakt aan de hand van de zogenaamde Boultif-criteria (Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, JV 2001/254), welke tevens in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 zijn opgenomen.
7.4 De rechtbank stelt vast dat eiser in 1987 vanwege overtreding van de Opiumwet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en dat hij op 18 mei 1988 ongewenst is verklaard. Voorts is eiser in 1993 wederom veroordeeld en wel tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor handelen in strijd met de Opiumwet. Er is derhalve sprake van een ernstige vorm van recidive. Weliswaar zijn er sinds die laatste veroordeling vijftien jaren verstreken, maar het tijdsverloop weegt niet op tegen de ernst van de misdrijven en het recidiverisico. Verweerder heeft dus een voortdurend belang bij de ongewenstverklaring. De vraag is of die zwaarder wegen dan eisers belangen. De rechtbank stelt voorop dat het belang van eiser vooral gelegen is in de mogelijkheid om voor korte tijd toegang tot Nederland te krijgen om zijn gezin op te zoeken. Opheffing van de ongewenstverklaring zou dat immers mogelijk maken.
Vaststaat dat eiser en zijn partner hun relatie hebben geïntensiveerd en een kind hebben gekregen nadat eiser ongewenst was verklaard. Het gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en hun dochter heeft zich vervolgens bestendigd gedurende een periode van illegaal verblijf van eiser hier te lande alsmede nadat eiser reeds was teruggekeerd naar Suriname. Daar komt bij dat het gezinsleven met het jongste kind nooit in Nederland is uitgeoefend omdat het pas is geboren na eisers terugkeer naar Suriname. Het gezinsleven is dan ook niet ontstaan en ontwikkeld in een periode waarin verweerder eiser ongewenst had kunnen verklaren maar daarvan heeft afgezien. Aan de in 1990 verleende verblijfsvergunning mocht eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij zijn gezinsleven hier mocht uitoefenen. Deze vergunning is immers enkele maanden later ingetrokken omdat eiser bij de aanvraag zijn criminele antecedenten had verzwegen. Een en ander doet af aan de door eiser gestelde belangen.
De echtgenote en de kinderen van eiser hebben de Nederlandse nationaliteit. De kinderen zijn achttien en tien jaren oud en hebben zes jaren in Suriname gewoond. Eiser heeft gesteld dat zijn dochter niet kon aarden in Suriname, maar heeft niet nader onderbouwd waarom het voor de dochter niet langer mogelijk was om in Suriname te wonen. De echtgenote van eiser wilde terug naar Nederland om een opleiding te volgen. De echtgenote van eiser heeft, voordat zij naar Suriname verhuisde, gedurende een aantal jaar eiser meerdere malen per jaar in Suriname bezocht. Ook thans bezoekt de partner tezamen met de kinderen eiser met enige regelmaat. Niet is dan ook gebleken dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname voort te zetten. Evenmin is gesteld of gebleken dat er geen mogelijkheden zijn voor de gezinsleden van eiser om hem in Suriname te bezoeken.
Verder heeft de rechtbank laten meewegen dat het oudste kind ten tijde van het bestreden besluit inmiddels meerderjarig was. Niet gesteld of gebleken is dat tussen eiser en zijn dochter sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Het gezinsleven tussen meerderjarigen kan ook op afstand worden uitgeoefend.
Tot slot heeft de rechtbank ook in dit verband belang gehecht aan het feit dat het aan eiser te wijten is dat niet is voldaan aan de nationale voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen heeft hij niet de vereiste kopieën van zijn paspoort(en) overgelegd, zonder daarvoor een begin van een verklaring te geven. Nu deze documenten voor de periode vanaf 2003 wel beschikbaar zijn, is voorts geen sprake van een geheel uitzichtloze situatie.
7.5 In het bijzonder gelet op de ernst van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld en op de wijze waarop het familie- en gezinsleven zich heeft ontwikkeld, te weten na de ongewenstverklaring, alsmede het feit dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname voort te zetten, mag van eiser gevergd worden dat het familie- en gezinsleven zich tot contacten in Suriname beperkt of aldaar wordt voortgezet.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belangen van verweerder om de ongewenstverklaring te handhaven zwaarder wegen dan de belangen van eiser. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat het afzien van opheffing van de ongewenstverklaring geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
9. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.