ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2902

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/43371
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule voor zogende moeders in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de hardheidsclausule in het vreemdelingenrecht. Eiseres, een Iraakse vrouw die in Nederland verblijft, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinshereniging. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule, verwijzend naar een toezegging van de toenmalige minister Verdonk, die in een Kamerdebat op 17 september 2003 had aangegeven dat bij zogende moeders het mvv-vereiste niet tegen hen zou worden ingeroepen.

De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn eerdere uitspraak geen ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan, maar de rechtbank begrijpt deze motivering niet. De rechtbank stelt vast dat de minister in het debat expliciet heeft gezegd dat de hardheidsclausule zal worden toegepast in gevallen van zogende moeders. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffiegeld worden vergoed. De rechtbank benadrukt dat de toezegging van de minister moet worden nagekomen en dat het niet aan de rechtbank is om de politieke houdbaarheid van deze toezegging te beoordelen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: AWB 07/43371 BEPTDN A S2
uitspraak: 24 april 2008
inzake:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verblijvende te Leeuwarden,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn, advocaat te Dokkum,
tegen:
STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
als rechtsopvolger van de Minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum,
ambtenaar ten departemente.
Procesverloop
Op 23 december 2005 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingen wet 2000 (hierna: Vw 2000), met als doel ‘Verblijf bij echtgenoot, gezinshereniging’.
Bij beschikking van 3 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 maart 2006 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 22 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 15 november 2007 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 februari 2008. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In artikel 16, eerste lid, sub a, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met een verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen genoemd dat van het bezit van een mvv is vrijgesteld, waaronder de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
De categorieën als hiervoor bedoeld zijn aangewezen in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv en evenmin valt onder de daarvan vrijgestelde categorieën als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000.
Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
Artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 luidt als volgt. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit is de zogenoemde hardheidsclausule.
Aan de orde is de vraag of de verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
Eiseres is op 2 november 2005 bevallen van een kind dat zij ten tijde van de aanvraag zoogt.
Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule vanwege de toezegging van minister Verdonk in de vaste Kamercommissie voor Justitie (op 17 september 2003) om bij zogende moeders het mvv vereiste niet tegen te werpen. Een en ander staat in het verslag van 17 september 2003 kamerstukken II 2003-2004, 19637, nr. 777.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het verslag van dit overleg niet kan worden opgemaakt dat de minister uitdrukkelijk heeft toegezegd in gevallen waarin een moeder een kind zoogt de hardheidsclausule toe te passen. De minister heeft het uitdrukkelijk over individuele gevallen en niet over beleidsregels. In een individueel geval kan het gegeven dat de betreffende vreemdelingen een kind zoogt een omstandigheid zijn die, bezien in samenhang met de overige in dat geval zich voordoende feiten en omstandigheden, kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van een uitzonderlijk geval die door de wet- en regelgever niet is voorzien en op grond waarvan een beroep op de hardheidsclausule moet worden gehonoreerd. Zoals de minister uitdrukkelijk heeft aangegeven zal dat per geval zorgvuldig worden bekeken, aldus verweerder. De “toezegging” heeft, zo stelt verweerder, niet geleid tot aanpassing van de wet- en regelgeving, in die zin dat zogende moeders een vrijstellingscategorie inzake het mvv-vereiste vormen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het leerstuk van de hardheidsclausule is gecompliceerd. Er dient sprake te zijn van zeer bijzondere, individuele omstandigheden waarbij het aan verweerder is om te bepalen of de aangevoerde omstandigheden het toepassen van de hardheidsclausule vereisen. Verweerder heeft hier een zekere vrijheid in zodat de rechtbank het besluit op dit punt slechts marginaal kan toetsen. De vraag die de rechtbank zich hierbij stelt is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Daarbij spelen begrippen als zorgvuldigheid en gelijkheid een grote rol. Een complicerende factor bij dit soort afwegingen is dat eenduidige criteria voor het toepassen van de hardheidsclausule niet (kunnen) bestaan. Zodra deze er wel zouden zijn zouden zij te kenschetsen zijn als beleidsregels. Aldus zou geen sprake meer zijn van het toepassen van de hardheidsclausule maar van het toetsen aan beleidsregels.
Eiseres motiveert haar beroep op de hardheidsclausule met een verwijzing naar het eerdergenoemde verslag van een algemeen overleg van de vaste Kamercommissie voor Justitie. Op bladzijde 19 van dit verslag zegt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op een vraag van kamerlid Vos, onder meer:
“Je moet goed nagaan of regels in individuele gevallen niet te hard uitpakken. Ik heb het nu over individuele gevallen en niet over beleidsregels. Ik kan mij voorstellen dat een asielzoekster, moeder van een gezin, niet zes maanden terug moet naar het land van herkomst om daar de MVV af te wachten. In dat geval kan er gebruikgemaakt worden van de hardheidsclausule. Stel je voor dat je een moeder die een kind zoogt, terug zou sturen. Ik zeg toe dat op die gevallen de hardheidsclausule wordt toegepast”.
Direct aansluitend zegt kamerlid De Vries: “Dank voor deze belangrijke toezegging”.
De rechtbank stelt vast dat uit het verslag niet blijkt dat de Minister hierop antwoordt dat hij geen toezegging heeft gedaan.
In het bestreden besluit stelt verweerder -op bladzijde twee- dat de minister spreekt over individuele gevallen en niet over beleidsregels. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank logisch en juist gezien het onderwerp van de discussie: de hardheidsclausule.
Vervolgens stelt verweerder in het bestreden besluit dat de minister de situatie van een moeder die een kind zoogt enkel als voorbeeld heeft genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze stelling logisch en juist. Dat maakt echter de toezegging niet minder hard. In onderhavige zaak doet zich nu juist exact deze situatie voor. En daarvan heeft de minister expliciet gezegd dat specifiek in dit geval de hardheidsclausule zal worden toegepast.
In zijn uitspraak van 9 april 2008 (200705338/1) komt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (De Afdeling) tot de conclusie dat de minister in het genoemde kamerdebat geen toezegging heeft gedaan omdat hij zich niet ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft uitgelaten. De Afdeling motiveert dat oordeel met een ander citaat van de minister uit het zelfde debat.
De rechtbank begrijpt de motivering van de Afdeling niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van de minister “Stel je voor dat je een moeder die een kind zoogt, terug zou sturen. Ik zeg toe dat op die gevallen de hardheidsclausule wordt toegepast” buitengewoon ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk.
Nu, naar het oordeel van de rechtbank, de uitspraak van de Minister ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is, is het onnodig -en derhalve niet aan de rechtbank- om het verslag van genoemd debat te interpreteren of uit te leggen.
De stelling van verweerder dat een toezegging zou moeten leiden tot een beleidsregel waardoor er geen sprake meer zal zijn van het toepassen van de hardheidsclausule is weliswaar theoretisch interessant maar in casu niet relevant nu de toezegging, naar het oordeel van de rechtbank, klip en klaar is gedaan. Verweerder heeft zich te houden aan een eenmaal gedane toezegging.
Het is mogelijk dat de toezegging naar latere inzichten van de minister (staatssecretaris) als politiek onhoudbaar wordt ervaren. In dat geval dient de toezegging te worden teruggenomen in plaats van te worden ontkend. In dergelijke processen heeft de rechter echter nadrukkelijk geen enkele rol.
De rechtbank zal, gelet op bovenstaande overwegingen, het beroep van eiseres gegrond verklaren.
De rechtbank komt aan bespreking van de overige beroepsgronden niet meer toe.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank moet voldoen;
- wijst de staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffiegeld ad € 143,= aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J. Hofstra, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2008 in tegenwoordigheid van A.P. Kuiters, als griffier.
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: