RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Inzake:
[eiser],
volgens zijn verklaring geboren [geboortedatum] en van Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Alphen aan den Rijn,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 7 mei 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 8 mei 2008 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 15 mei 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarna hij in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Bij fax van 20 mei 2008 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008, gevoegd met de beroepszaak van [naam vreemdeling] (procedurenummer AWB 08/1372). Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Faddach. Als tolk in de Chinese taal was aanwezig mevrouw ir. H.Y. Liu.
Na de gevoegde behandeling heeft de rechtbank de zaken gesplitst en in iedere zaak separaat uitspraak gedaan.
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn staandehouding voor onrechtmatig moet worden gehouden, aangezien er geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Hiertoe heeft eiser gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat hij tot de aangewezen doelgroep behoort en er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000 kan verweerder aan de korpschef en aan de Commandant der Koninklijke marechaussee aanwijzingen geven over de uitvoering van deze wet en van de Schengengrenscode. Verweerder kan individuele aanwijzingen geven aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 47, eerste lid.
Uit de in het dossier opgenomen aanwijzing van verweerder van 6 mei 2008 [..] blijkt dat ten aanzien van personen van wie is vastgesteld dat zij zich eerder aan het vreemdelingentoezicht hebben onttrokken, het bestaan van een bewaringsgrond in beginsel zal kunnen worden aangenomen. Dit geldt eveneens voor vreemdelingen bij wie sprake is van antecedenten in het kader van de openbare orde. In die gevallen is niet van belang of de asielaanvraag reeds is afgewezen en kan inbewaringstelling zo spoedig mogelijk plaatsvinden. Wel dient steeds een individuele afweging plaats te vinden.
In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding is een nadere uitwerking van deze aanwijzing gegeven. Uit dit proces-verbaal blijkt dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is gebaseerd op een overleg tussen de IND, de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) en de vreemdelingenpolitie teneinde een vooraf bepaald aantal personen staande te houden waarvan het bekend was dat de betreffende vreemdeling behoort tot de doelgroep van Chinezen die zich kort voor 1 april 2008 en masse in Ter Apel hebben gemeld. Daarnaast was ambtshalve bekend dat uit de systemen is gebleken dat deze vreemdelingen eerder met de politie in aanraking zijn gekomen en antecedenten hebben dan wel dat zij zich eerder aan het toezicht hebben onttrokken. Aan de hand van deze gegevens van de dienst Nationale Recherche Informatie (dNRI) was gebleken dat er van deze personen een dactyloscopisch signalement was opgenomen in de bestanden van de dNRI. Deze dacty waren eerder afgenomen in het kader van een door betrokkene gepleegd misdrijf (MD), dan wel in het kader van het toezicht op vreemdelingen (TZ).
Om die reden is afgesproken dat op 7 mei 2008 een actie zou worden gehouden op de Tijdelijke Noodvoorziening (TNV) te Eindhoven.
Door de IND was voorafgaande aan deze actiedag aan de vreemdelingenpolitie Brabant Zuid Oost een Excelbestand aangeleverd met daarin opgenomen een lijst van namen en de daarbij behorende V-nummers van mannen en vrouwen uit deze voormelde doelgroep.
Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat zich eind maart 2008 770 Chinezen hebben gemeld bij het aanmeldcentrum in Ter Apel, met het kennelijke doel een asielaanvraag in te dienen. Aan hen is een meldplicht opgelegd. Verweerder heeft ten aanzien van alle 770 personen dactyloscopisch onderzoek verricht. Uit het resultaat van dit onderzoek is gebleken dat er 18 personen waren die zich eerder aan het toezicht hebben onttrokken en/of criminele antecedenten hebben. Daarnaast heeft verweerder verklaard dat inmiddels 250 personen, aan wie een meldplicht was opgelegd, zich hebben onttrokken aan het toezicht.
Verweerder heeft bij fax van 20 mei 2008 een uitdraai van eerdergenoemd Excelbestand aan de rechtbank doen toekomen. Ook een persoon met de door eiser opgegeven naam en diens geboortedatum komt op deze uitdraai voor. Onder het kopje “soort hit” is de afkorting TZ opgenomen, hetgeen inhoudt dat de betreffende persoon zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat eiser van 16 augustus 2006 tot 31 maart 2007 in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en hij zich vervolgens tot zijn aanmelding in maart 2008 niet meer heeft gemeld. Het voormelde is niet bestreden door eiser.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 54 van de Vw 2000 bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van vreemdelingen kan worden voorzien in een verplichting tot periodieke aanmelding. Artikel 4.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting tot periodieke aanmelding bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen, verplicht is.
Nu eiser zich, zoals door verweerder onbestreden is gesteld, na ommekomst van de eerdere vreemdelingenbewaring niet meer heeft gemeld bij de korpschef als vorenbedoeld, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser zich eerder aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser voldeed aan de aanwijzing van verweerder en er derhalve ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond en de staandehouding derhalve niet onrechtmatig is.
De rechtbank ziet voorts, gelet op voormelde gang van zaken, geen aanleiding eiser te volgen in zijn standpunt dat voorafgaande aan de maatregel geen individuele afweging, welke blijkens de eerdervermelde brief van 6 mei 2008 is vereist, heeft plaatsgevonden. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser tijdens het gehoor ex artikel 59 van de Vw 2000 juncto artikel 5.2 van het Vb 2000 in de gelegenheid is geweest om desgewenst voorafgaande aan de inbewaringstelling zijn individuele belangen over het voetlicht te brengen.
Blijkens het proces-verbaal van dit gehoor heeft eiser, overigens in het bijzijn van zijn gemachtigde, echter geen individuele omstandigheden naar voren gebracht.
Namens eiser is verder bestreden dat de ophouding rechtmatig is geschied. Verweerder heeft, zoals blijkt uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding, immers voor wat betreft de grond van ophouding geen keuze gemaakt tussen het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 en het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Voorts heeft eiser zich met betrekking tot zijn ophouding op het standpunt gesteld dat ten onrechte door verweerder is gesteld dat zijn identiteit niet meteen kon worden vastgesteld. Eiser maakt immers deel uit van een groep specifiek aangewezen personen die eerder in vreemdelingenbewaring hebben verbleven, waarvan bekend was wie ze waren. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Voormeld proces-verbaal vermeldt – voor zover van belang – het volgende.
“Omdat van de staande gehouden persoon de identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, werd de vreemdeling op grond van artikel 50 lid 2 of 3 van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, namelijk Hoofdbureau Eindhoven te Eindhoven. De vreemdeling kwam daar op 07/05/2008 te 19:40 uur aan en werd vervolgens op grond van artikel 50, tweede of derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 opgehouden.”
De rechtbank overweegt dat uit voormelde passage uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat de ophouding heeft plaatsgevonden uit kracht van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een persoon met dezelfde personalia en gegevens als eiser weliswaar eerder door verweerder in bewaring is gesteld, maar daarmee niet gezegd kan worden dat diens identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld nu gesteld noch gebleken is dat vaststaat bij gebreke van bewijsstukken dienaangaande dat eiser degene is, die hij stelt te zijn. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat eiser door het niet uitdrukkelijk in het proces-verbaal vermelden van de door verweerder gemaakte keuze tussen artikel 50, tweede lid, en artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 in zijn belangen is geschaad. Eisers standpunt kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat de inbewaringstelling onrechtmatig is.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de overbrenging en ophouding kunnen baseren op het tweede lid van artikel 50 van de Vw 2000, hetgeen tevens betekent – anders dan namens eiser is gesteld - dat verweerder ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie eiser mocht onderzoeken aan zijn kleding.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf het moment van zijn aanmelding (eind maart 2008) rechtmatig in Nederland verbleef, nu hij direct te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen.
Verweerder heeft daarentegen het standpunt ingenomen dat eerst rechtmatig verblijf is ontstaan op het moment dat eiser formeel zijn verblijfsaanvraag heeft ingediend (15 mei 2008).
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), overweegt de rechtbank dat eisers enkele mededeling een asielaanvraag te willen indienen niet met zich brengt dat er sprake is van een asielaanvraag in de zin van de Vw 2000. Eisers verklaring een dergelijke aanvraag te willen indienen is daarmee ook niet gelijk te stellen, nu in artikel 3.108, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 respectievelijk artikel 3.38 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is voorgeschreven dat een dergelijke aanvraag op een door verweerder te bepalen plaats moet worden ingediend en ook op welke wijze een dergelijke aanvraag dient te worden ingediend. In dit verband zij verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 2 december 2004 (JV 2005/51) en 28 maart 2008 (JV 2008/199). Van rechtmatig verblijf vanaf eind maart 2008 is derhalve geen sprake. Nu de formele indiening van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel dateert van 15 mei 2008 heeft verweerder terecht en op goede gronden de grondslag van de bewaring eerst met ingang van deze datum gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Voorts heeft eiser gewezen op het uitgangspunt dat vreemdelingen die asiel wensen aan te vragen niet in bewaring worden gesteld. Dit uitgangspunt is, aldus eiser, ook door verweerder gememoreerd tijdens het spoeddebat over Chinese asielzoekers op 8 april 2008. De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben zo beperkt mogelijk toegepast. Wel kan worden besloten tot inbewaringstelling van vreemdelingen waarvan aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken.
Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000;
- deel uitmaakt van een doelgroep met een bepaald risicoprofiel waarvoor de bijzondere aanwijzing van de Staatssecretaris van Justitie geldt.
Zijdens eiser is onbestreden gebleven dat hij niet beschikt over een geldig identiteitsbewijs in vorenbedoelde zin.
Voorts heeft verweerder de bijzondere aanwijzing van verweerder ex artikel 48 van de Vw 2000, waaronder begrepen de omstandigheid dat eiser deel uitmaakt van een doelgroep met een bepaald risicoprofiel, aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het hiervoor reeds overwogene ten aanzien van eisers staandehouding omdat hij tot de bedoelde groep behoort.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vrees gerechtvaardigd dat eiser, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier in vorenbedoelde zin en hij op grond van een bijzondere aanwijzing van verweerder ex artikel 48 van het Vb 2000 deel uitmaakt van een doelgroep met een bepaald risicoprofiel, inhoudende dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken.
Nu kan worden aangenomen dat eiser zich aan zijn eventuele uitzetting zal gaan onttrekken, heeft verweerder tot de inbewaringstelling van eiser kunnen overgaan. Dat eiser zich in Ter Apel heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, overigens na, zoals onbestreden door verweerder is gesteld, geruime tijd reeds in Nederland te hebben verbleven, doet daaraan niet af.
Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot de vraag of er door verweerder voldoende voortvarend is gehandeld, als volgt.
Zoals reeds is overwogen blijkt dat eiser zich eind maart 2008 in Ter Apel heeft gemeld met het kennelijke doel een asielaanvraag in te dienen. Vervolgens is aan eiser een meldplicht opgelegd. De rechtbank stelt vast dat er door eiser geen rechtsmiddelen zijn aangewend teneinde bezwaar te maken tegen het opleggen van de meldplicht en/of tegen de omstandigheid dat hij (nog) niet in de gelegenheid is gesteld om een asielaanvraag in te dienen. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder, vanwege de plotselinge enorme toename van het aantal asielaanvragen, in de gelegenheid diende te worden gesteld om nader onderzoek te doen naar deze groep vreemdelingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat van verweerder in redelijkheid niet kon worden verwacht om toegerust te zijn op zo’n plotselinge toename van het aantal asielaanvragen als waarvan hier sprake is geweest. Eiser is ook eerst na het bekend worden van het resultaat van voornoemd onderzoek in bewaring gesteld. De rechtbank - aan wie overigens ook niet de vraag voorligt of de asielaanvraag voldoende voortvarend in behandeling genomen, maar slechts of sedert de inbewaringstelling van eiser voldoende voortvarend is gehandeld - is vervolgens van oordeel dat eiser zo spoedig als enigszins mogelijk was na zijn inbewaringstelling in de gelegenheid is gesteld om een formele asielaanvraag in te dienen. Na de inbewaringstelling van eiser is dan ook voldoende voortvarend gehandeld door verweerder, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat de uitkomst van eisers asielaanvraag dient te worden afgewacht alvorens verweerder concrete uitzettingshandelingen kan verrichten.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft betoogd dat voor eiser geen zicht op uitzetting bestaat. Hiertoe heeft hij verwezen naar een door hem overgelegde artikel “Persoonsregistratie in China en zicht op uitzetting” van mr. M.M.A. Collet en W.S. Jiang. Voorts heeft eiser reeds eerder in vreemdelingenbewaring gezeten zonder dat dit tot zijn uitzetting heeft geleid.
Niet is gebleken dat de eerdere bewaring van eiser is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2007 (JV 2007/242) overweegt de rechtbank verder dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken aan eiser indien hij volledige en juiste informatie verstrekt en het te verrichten onderzoek niet frustreert. De vreemdeling die stelt niet over documenten te beschikken, dient naar het oordeel van de rechtbank aan te tonen dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om een reis- dan wel identiteitsdocument te verkrijgen. Zolang hij dat niet kan, dient ervan uit te worden gegaan dat hij in het bezit kan komen van een dergelijk document. In het onderhavige geval heeft eiser niet aan de hand van stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van een document. Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser zelf dan wel via familieleden, vrienden of kennissen in zijn land van herkomst niet aan (kopieën van) documenten kan komen die zijn identiteit kunnen aantonen. De enkele stelling dat hij geen documenten (meer) heeft en inmiddels niet meer zal voorkomen in de zogenoemde “hukou” registratie acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Verder heeft eiser ook overigens geen hem persoonlijk betreffende concrete feiten en omstandigheden gesteld waardoor hij aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Gelet op het vorenstaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, vooralsnog niet gezegd worden dat zicht op uitzetting ontbreekt. De omstandigheid dat eiser eerder zonder resultaat in vreemdelingenbewaring heeft gezeten, maakt het vorenstaande, nu van een weigering een laissez-passer te verstrekken geen sprake is, niet anders. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat ook niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser destijds wel en tevergeefs de hiervoor bedoelde pogingen om aan documenten te komen heeft ondernomen.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 27 mei 2008