RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2008
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1975,
nationaliteit Burger van Azerbajdsjan,
verblijvende te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. I.M. van Kuilenburg,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 7 januari 2008 heeft verweerder, na een aanvraag daartoe van verzoekster, beslist dat de uitzetting van verzoekster niet achterwege wordt gelaten en dat zij (en de overige gezinsleden) Nederland onmiddellijk moeten verlaten.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Op 10 januari 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het bezwaar onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Op 1 april 2008 heeft verzoekster aanvullende gronden ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 april 2008, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar op grond van artikel 6:16 van de Awb tegen het primaire besluit van 7 januari 2008 geen schorsende werking heeft, zodat verzoekster op grond van het bestreden besluit uit Nederland kan worden verwijderd. Verzoekster heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Verzoekster heeft op 11 september 2007 een aanvraag gedaan om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingwet 2000 (Vw 2000).
4. Verweerder heeft vervolgens het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) verzocht om advies. Op 6 december 2007 heeft de BMA-arts advies uitgebracht, waarna verweerder bij besluit van 7 januari 2008 de aanvraag heeft afgewezen.
5. Verzoekster legt aan haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten grondslag dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, nu in het BMA-advies, waar het besluit op steunt, geen uitspraak wordt gedaan over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000. Nu de conclusie van de BMA-arts is dat verzoekster niet kan reizen en naar haar aard de genoemde wettelijke bepaling een opschortende werking voor een beperkte tijd verleent dient aan verzoekster uitstel van vertrek te worden verleend.
6. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2008 een redelijke kans van slagen heeft en overweegt daaromtrent het volgende.
7. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
8. Verweerder heeft zijn afwijzende besluit - voor zover relevant - gebaseerd op het BMA-advies van 6 december 2007 en geconcludeerd dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op verzoekster van toepassing is en uitzetting niet achterwege wordt gelaten.
9. Uit het BMA-advies komt naar voren dat bij verzoekster sprake is van psychiatrische problematiek, waarvan de klachten de laatste tijd zijn toegenomen. Daarnaast is zij bekend met een te traag werkende schildklier nog zonder duidelijke verschijnselen daarvan. Verzoekster is onder behandeling voor haar psychiatrische klachten bij de GGZ met ondersteuning van medicijnen. Zij is verwezen naar de internist voor haar schildklierwerking. Niet aan te geven is hoe lang beide problemen behandeling behoeven. Voor dergelijke klachten zijn behandelmogelijkheden in het land van herkomst, Azerbeidzjan. Tevens is het aan verzoekster voorgeschreven medicijn aldaar beschikbaar.
De vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de eerder genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, is met ja beantwoord. Als motivering hiervoor geeft de BMA-arts dat de ernst van de psychiatrische problematiek maakt dat het optreden van een dergelijke situatie in de vorm van een suïcidepoging niet geheel kan worden uitgesloten.
De vraag of verzoekster, op basis van de huidige medische inzichten, gezien haar klachten kan reizen beantwoordt de BMA-arts ontkennend, tenzij er vlak voor een reis een beoordeling door een arts plaatsvindt, om te bepalen of verzoekster op dat moment kan reizen en om te beoordelen welke medische begeleiding tijdens de reis noodzakelijk is. Dit gelet op de ernst van de psychiatrische problematiek en een naar de inschatting van deze arts bestaand risico op verdergaande decompensatie bij dreigende uitzetting. De vraag (onder 5d) of sprake is van een tijdelijke onmogelijkheid om te reizen wordt niet van toepassing geacht.
10. Anders dan verzoekster ziet de voorzieningenrechter geen grond voor de conclusie dat verzoekster (tijdelijk) niet kan reizen, nu de BMA-arts de vraag (5d) of verzoekster tijdelijk niet kan reizen niet van toepassing heeft geacht.
11. De voorzieningenrechter is evenwel met verzoekster van oordeel dat op basis van de conclusies van de BMA-arts geen kenbare motivering is gegeven voor een bevestigend antwoord, zoals door verweerder gegeven, op de vraag of het gelet op de gezondheidstoestand van verzoekster verantwoord is om te reizen. Immers deze arts spreekt zich in het advies negatief uit over de vraag of verzoekster in staat wordt geacht om te reizen. De beoordeling van die vraag wordt vervolgens verlegd naar het moment kort voor vertrek. Daarover bestond ten tijde van het bestreden besluit nog geen duidelijkheid. Daarbij komt dat ten tijde van het besluit evenmin duidelijk is of, en zo ja aan welke voorwaarden moet worden voldaan waaronder verzoekster kan reizen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat ten tijde van het bestreden besluit het gelet op de gezondheidstoestand van verzoekster verantwoord is om te reizen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
Nu de afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op het hiervoor genoemde BMA-advies, ontbreekt een deugdelijke motivering van de gronden waarop het bestreden besluit berust, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
12. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat de wijze van advisering door het BMA is aangepast naar aanleiding van een in juni 2006 verschenen rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, gepubliceerd op www.minwvs.nl. Volgens verweerder verschilt deze advisering niet van de advisering waarbij de conclusie luidt dat een betrokkene kan reizen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer de uitspraak van 13 december 2004, gepubliceerd in JV 2005/59, LJN:AS4654 acht verweerder hier evenzeer van toepassing. Volgens verweerder is deze aanpassing doorgevoerd om aan de ketenpartners duidelijk te maken dat uitzetting slechts kan plaatsvinden onder de in het BMA-advies genoemde voorwaarden.
13. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn uitleg om de hiervoor in rechtsoverweging 11. gegeven redenen. Derhalve kan de jurisprudentie van de Afdeling in de onderhavige zaak geen toepassing vinden. Dat gezocht wordt naar wegen om er zeker van te zijn dat uitzetting niet plaatsvindt dan nadat aan alle voorwaarden die zijn gesteld is voldaan, is op zichzelf een goed streven, echter dat mag er niet toe leiden dat ten tijde van het nemen van een besluit omtrent de vraag of artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is, een antwoord daarop achterwege blijft.
14. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek zal worden toegewezen.
15. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
16. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
17. Beslist wordt als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2008.