ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2196

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/12777
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Chinese vreemdeling en de medewerkingsplicht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontneming van een Chinese vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in een penitentiaire inrichting verbleef, had eerder al beroep ingesteld tegen de bewaring, maar dit was ongegrond verklaard. De rechtbank moest nu beoordelen of er nog steeds voldoende zicht op uitzetting van eiser bestond en of de voortzetting van de bewaring gerechtvaardigd was. Eiser had verklaard dat hij zijn reisdocument had moeten afgeven aan een mensensmokkelaar en dat hij geen contact meer had met zijn familie in China, wat zijn situatie bemoeilijkte.

De rechtbank overwoog dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie, de medewerkingsplicht van de vreemdeling als uitgangspunt had genomen, maar dat er concrete aanknopingspunten moesten zijn om van eiser te verlangen dat hij over documenten beschikte. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er zicht op uitzetting was, vooral omdat de Chinese autoriteiten in het verleden geen reisdocumenten hadden verstrekt aan ongedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat de bewaring van eiser onrechtmatig was, omdat er geen reëel zicht op uitzetting bestond. Eiser werd daarom onmiddellijk in vrijheid gesteld en er werd schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

De rechtbank besloot dat de schadevergoeding, vastgesteld op € 1.260,00, door de Staat der Nederlanden moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om concrete informatie te verstrekken over de mogelijkheden voor vreemdelingen om documenten te verkrijgen en de rol van de vreemdeling in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/12777
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2008
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970,
nationaliteit Chinese,
verblijvende te Rotterdam in de penitentiaire inrichting (detentieboot),
eiser,
gemachtigde mr. A. Bozbey,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde G.I. Ramsaroep.
Procesverloop
Op 17 januari 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 5 februari 2008 en 14 maart 2008, zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 11 april 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 14 april 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 16 april 2008.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 april 2008, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is aangevoerd dat zicht op uitzetting ontbreekt. Gelet hierop moet in deze zaak worden beoordeeld of er - nog steeds - voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat.
3. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij ongedocumenteerd is. Omdat er, zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2008 (AWB 08/6646, LJN:BC8948), in het jaar 2007 aan geen enkele ongedocumenteerde Chinese vreemdeling een laissez passer is verstrekt, is er volgens hem geen reëel zicht op uitzetting. Eiser doet er verder zelf alles aan om zijn uitzetting te bespoedigen. Hij heeft de laissez passeraanvraag volledig en correct ingevuld, heeft de Chinese ambassade een brief geschreven. Van een medewerker van de Chinese ambassade heeft hij vernomen dat men alleen iets voor hem kan doen indien hij een geldig document kan overleggen. Er is tot op heden geen reactie van de Chinese autoriteiten gekomen.
4. Uit de uitspraak van deze zittingsplaats van 23 april 2008, aWB 08/11889 (niet gepubliceerd en ter voorlichting van partijen aangehecht) is het volgende van belang:
“ 3. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de eerder gedane mededeling, dat in het jaar 2007 een tweetal laissez passers aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen is verstrekt, onjuist is. Eén van beide gevallen heeft betrekking op een laissez passer dat niet in het jaar 2007 maar in het jaar 2006 is afgegeven. In het andere geval is door de Chinese autoriteiten aan de betrokken vreemdeling geen laissez passer maar wel een paspoort verstrekt. Op grond daarvan kan volgens verweerder niet worden gezegd dat door de Chinese autoriteiten in 2007 in het geheel geen reisdocumenten zijn verstrekt aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Het is verder aan de vreemdeling zelf om alle noodzakelijke informatie aan te dragen voor een onderzoek naar zijn identiteit en om aan dat onderzoek mee te werken. Indien de vreemdeling meewerkt om informatie te verkrijgen en ook overigens medewerking aan het onderzoek verleent kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat door de Chinese autoriteiten een reisdocument zal worden verstrekt, aldus verweerder.
4. De rechtbank kan verweerders zienswijze niet volgen. Uit de genoemde uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2008 blijkt onvoldoende welke gegevens de Chinese autoriteiten hebben doen besluiten aan de betreffende vreemdeling een paspoort in plaats van een laissez passer te verstrekken. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat de Chinese autoriteiten zonder een concrete aanleiding daartoe - binnen twee weken na de aanvraag - een paspoort aan een ongedocumenteerde Chinese vreemdeling zouden verstrekken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat verweerder blijkens de genoemde uitspraak van 2 april 2008 niet heeft kunnen aangeven of de betreffende vreemdeling een verlopen paspoort had dan wel een kopie daarvan. Verweerder heeft volstaan met het opperen van de mogelijkheid dat de vreemdeling zelf de datum van de uitgifte van het eerdere paspoort heeft verstrekt. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om, met het oog op de behandeling van het onderhavige beroep, nadere concrete en gedetailleerde informatie over een en ander te verstrekken. De rechtbank had dan kunnen toetsen of de bewuste verstrekking van een paspoort door de Chinese autoriteiten daadwerkelijk zou kunnen gelden als een bevestiging van verweerders stelling inzake de verstrekking van reisdocumenten aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Nu verweerder heeft nagelaten bedoelde nadere informatie te verstrekken en ook overigens niet heeft kunnen aangeven welke beleidsuitgangspunten of welke gedragslijn de Chinese autoriteiten in dezen hanteren, blijft twijfelachtig of de betreffende vreemdeling tot de categorie ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen gerekend kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bedoelde geval dan ook, met inachtneming van de wel door verweerder verstrekte informatie, als atypisch buiten beschouwing te blijven. Daarmee staat vast dat in het jaar 2007 door de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen zijn verstrekt. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat in het jaar 2008 tot nu toe evenmin bedoelde reisdocumenten zijn afgegeven.”
5. De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt ze tot de hare.
6. Verweerder heeft zich thans, anders dan voorheen, nader op het standpunt gesteld dat, wordt erkend dat de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten afgeven aan ongedocumenteerden. Dit op zichzelf betekent volgens verweerder evenwel niet dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat bij ongedocumenteerden sprake is van het ontbreken van zicht op uitzetting. Op de vreemdeling rust de plicht om aan de benodigde documenten te komen. Zodra die beschikbaar zijn, zullen de Chinese autoriteiten spoedig overgaan tot afgifte van een reisdocument. Dit geldt ook voor eiser. Van hem mag worden verlangd dat hij contact zoekt met familie of vrienden en op die wijze in het bezit komt van documenten. Verweerder vindt hiervoor steun in de uitspraak van de zittingsplaats Maastricht van 22 april 2008, nummer AWB 08/9763, (niet gepubliceerd). Er is derhalve zicht op uitzetting.
7. De rechtbank stelt op grond van hetgeen zitting is verklaard vast dat verweerder, anders dan de afgelopen periode, heeft erkend dat de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten verstrekken aan ongedocumenteerde vreemdelingen. Tevens is daarmee erkend dat indiening van een laissez-passeraanvraag zonder ondersteuning van enig document waarmee de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling kan worden aangetoond nimmer zal leiden tot afgifte van een reisdocument.
8. Vervolgens is de vraag of het standpunt van verweerder moet worden gevolgd dat zicht op uitzetting aanwezig is omdat eiser verantwoordelijk is voor het verstrekken van documenten.
9. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerders standpunt berust op het uitgangspunt dat elke vreemdeling gehouden is alle mogelijke medewerking te verlenen teneinde verweerder in staat te stellen zo spoedig mogelijk tot uitzetting te kunnen overgaan. Dit uitgangspunt kan in beginsel als plausibel worden aanvaard. Voorwaarde daarbij is wel dat - uit het dossier of anderszins - moet blijken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan van de vreemdeling kan worden verlangd dat hij over enig document de beschikking heeft, of redelijkerwijs kan krijgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van heden, 29 april 2008, AWB 08/11886 (nog niet gepubliceerd, ter voorlichting van partijen aangehecht). In dat geval betrof het een vreemdelinge die verklaarde een paspoort te hebben, dat zij niet wilde afgeven. De enkele stelling in het kader van de beoordeling van het zicht op uitzetting dat op de vreemdeling een medewerkingsplicht rust, zonder concreet aan te geven wat die plicht inhoudt en zonder aannemelijk te maken dat een vreemdeling daaraan kan voldoen is te algemeen van aard.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de afgelopen periode vier gesprekken met eiser heeft gevoerd. Eiser heeft blijkens de stukken verklaard dat hij zijn reisdocument heeft moeten afgeven aan de mensensmokkelaar. Eiser heeft verder verklaard dat hij geen contact meer heeft met familie in China. Zijn vader beschikt mogelijk nog over een familieboekje. Volgens eiser kan hij geen contact meer krijgen met zijn vader omdat deze dement is.
10. Nu verweerder in het onderhavige geval zich op het standpunt heeft gesteld dat in algemene zin van eiser kan worden verlangd dat hij de beschikking kan krijgen over documenten, zonder concreet aan te geven op welke wijze en over welke documenten eiser redelijkerwijs de beschikking kan krijgen kan niet worden aangenomen dat zicht op uitzetting aanwezig is en heeft de bewaring het karakter van gijzeling gekregen.
11. De rechtbank volgt daarmee niet het standpunt van verweerder dat in alle gevallen de vreemdeling in staat moet worden geacht in het bezit te komen van een document waarmee de Chinese autoriteiten tot afgifte van een reisdocument zullen overgaan. Anders dan verweerder ter zitting heeft verklaard ziet de rechtbank geen bevestiging in de uitspraak van de zittingsplaats Maastricht van 22 april 2008. De rechtbank begrijpt deze uitspraak aldus dat ook met betrekking tot gevallen, waarin de vreemdeling niet beschikt over documenten, is geconcludeerd dat niet uitgesloten moet worden geacht dat de autoriteiten bereid zijn reisdocumenten te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie heeft verstrekt.
12. Ten slotte tekent de rechtbank – zij het in dit verband ten overvloede - nog aan dat niet duidelijk is welke documenten vereist zijn om tot een daadwerkelijke uitzetting te kunnen komen. Verweerder heeft nagelaten hierover nadere informatie te verstrekken en ook overigens niet kunnen aangeven welke uitgangspunten of welke gedragslijn de Chinese autoriteiten in dezen hanteren.
13. De onderhavige bewaring moet dan ook wegens het ontbreken van een reëel zicht op uitzetting worden geacht onrechtmatig te zijn en wel met ingang van 11 april 2008, de dag waarop beroep is ingesteld. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevelen.
14. De rechtbank acht termen aanwezig voor toekenning van schadevergoeding met ingang van 11 april 2004, de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser moet worden geacht zo spoedig mogelijk beroep te hebben ingesteld nadat hem de strekking van de meergenoemde uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam is duidelijk geworden. De schadevergoeding bedraagt derhalve 18 dagen x € 70,00 = € 1.260,00.
15. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 483,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor een schriftelijke zienswijze op een voortgangsrapportage;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
16. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
17. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 29 april 2008;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 1.260,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 483,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.260,00 (ZEGGE: DUIZEND TWEEHONDERDZESTIG EURO)
Aldus gedaan op 29 april 2008 door mr. J.R. van Es-de Vries.