ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1856

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/9414 en 08/2505 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over toelating tot de Hogere Defensie Vorming en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 28 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een majoor, en de Commandant Landstrijdkrachten, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing om hem niet toe te laten tot de Hogere Defensie Vorming 2008. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van verweerder ondeugdelijk was gemotiveerd, omdat niet meer kon worden vastgesteld op welke afwijzingsgronden de beslissing berustte. Eiser had op 10 mei 2007 deelgenomen aan een assessmentonderzoek, maar werd niet geselecteerd voor de opleiding, ondanks dat zijn studieresultaten en beoordelingsgeschiedenis voldoende waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser opnieuw in beschouwing moest worden genomen voor de selectie voor de Hogere Defensie Vorming 2009, en dat verweerder hem een plaats moest reserveren zonder dat hij deel hoefde te nemen aan de selectieprocedure. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verklaarde het beroep gegrond, waardoor verweerder verplicht werd om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nrs. AWB 07/9414 en 08/2505 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en in de hoofdzaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser in de hoofdzaak (hierna: eiser),
ten aanzien van het besluit van 15 november 2007 van de Commandant Landstrijdkrachten, verweerder, waarbij de bezwaren van 23 juli 2007 gegrond zijn verklaard en het besluit van 9 juli 2007 is herroepen wegens een motiveringsgebrek.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 december 2007 beroep ingesteld. Bij brief van 4 april 2008 heeft eiser vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 21 april 2008 ter zitting behandeld, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde, advocaat te Woerden, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. E.C.H. Pot en E.H.L. de Boer.
I. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
2.1. Eiser, majoor, heeft geopteerd naar een opleidingsplek op de Hogere Defensie Vorming 2008. In dat verband heeft eiser op 10 mei 2007 deelgenomen aan een assessmentonderzoek. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft de Commandant Personeelscommando op advies van de Opleidingsadviescommissie Brevetten aan eiser meegedeeld dat zijn kandidatuur voor deelname aan de Hogere Defensie Vorming buiten verdere beschouwing wordt gelaten. Daarbij is overwogen dat, hoewel de studieresultaten Verdere Militaire Vorming en de beoordelingsgeschiedenis van eiser voldoende zijn, eiser op grond van de uitkomst van het assessmentonderzoek niet tot de meest geschikte kandidaten behoort.
2.2. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juli 2007 bezwaar gemaakt. Op 17 september 2007 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Bij het bestreden besluit van 15 november 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard en het besluit van
9 juli 2007 herroepen. Daarbij is overwogen dat in onvoldoende mate is gemotiveerd waarom eiser niet voor de Hogere Defensie Vorming is geselecteerd. Nu niet meer is vast te stellen op welke afwijzingsgronden de beslissing berust en gezien het feit dat alle kandidaten voor de Hogere Defensie Vorming 2008 reeds zijn aangewezen, zal eiser opnieuw in beschouwing worden genomen bij de selectie voor de Hogere Defensie Vorming 2009.
2.3. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen. Hij stelt dat het besluit in strijd is genomen met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb en dat het onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder niet is ingegaan op de stellingen dat het primaire besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 3:2 en 3:3 van de Awb. Voorts heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiser gelet op het assessmentadvies in mindere mate geschikt is bevonden. Er is tot slot ten onrechte door verweerder gesteld dat eiser bezwaar had moeten maken tegen de overige toelatingsbeschikkingen teneinde een plaats voor de Hogere Defensie Vorming 2008 veilig te stellen. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, nu, hoewel zijn bezwaar gegrond is verklaard, dit niet heeft geleid tot de door eiser gewenste compensatie, te weten het alsnog plaatsen op de Hogere Defensie Vorming 2008 dan wel het reserveren van een plaats voor de opleiding in 2009. Daarbij is van belang dat de inschrijvingstermijn voor de Hogere Defensie Vorming 2009 eindigt op 21 april 2008 en dat op 1 juli 2008 de opleidingsplaatsen zullen worden toegewezen.
2.4. Verweerder heeft bij brief van 8 april 2008 aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat eiser zal worden meegenomen in de selectie voor de Hogere Defensie Vorming 2009, maar dat hem niet op voorhand een plaats wordt toegewezen.
3. Artikel 14, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (hierna: AMAR) luidt:
De militair kan, al dan niet op eigen aanvraag, door het hoofd defensieonderdeel worden aangewezen voor het volgen van een opleiding om de benodigde kennis en vaardigheid te behouden voor de vervulling van zijn functie, dan wel te verkrijgen voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies waarvoor hij is bestemd. Hij wordt tijdig in de gelegenheid gesteld tot het volgen van die opleiding.
4.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 14, eerste lid, van het AMAR volgt dat de op grond van dit artikel aan verweerder toegekende bevoegdheid om militairen aan te wijzen voor het volgen van een bijscholingsopleiding een discretionaire bevoegdheid betreft.
4.2. Om in aanmerking te komen voor de deelname aan de Hogere Defensie Vorming 2008 dienen kandidaten op drie criteria positief beoordeeld te worden door de Opleidingsadviescommissie Brevetten (hierna: de commissie). Dit betreffen de criteria studieresultaten Verdere Militaire Vorming, de beoordelingsgeschiedenis en de resultaten van het assessmentonderzoek. Gelet op de Nota van 4 oktober 2007 van de Plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten zijn er voor 2008 slechts 20 opleidingsplaatsen voor de Hogere Defensie Vorming beschikbaar. Ten behoeve van de selectie van kandidaten voor de Hogere Defensie Vorming 2008 is de commissie op 5 juli 2007 samengekomen. Uit de in het verslag opgenomen kandidatenlijst blijkt dat eiser geen opleidingsplaats krijgt toegewezen.
4.3. Nu verweerder stelt dat niet meer vast te stellen is op welke afwijzingsgronden de beslissing berust, kan verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (langer) op het standpunt stellen dat eiser niet tot de meest geschikte kandidaten behoort. Daarbij is van belang dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter objectieve aanwijzingen bestaan dat eiser meer geschikt zou kunnen zijn dan de kandidaten die thans zijn toegelaten tot de Hogere Defensie Vorming 2008. Het advies op basis van de resultaten van de het assessmentonderzoek luidt dat eiser in voldoende mate voldoet aan de gestelde eisen voor doorgroei naar hogere managementfuncties binnen de Koninklijke Landmacht en uit de laatst over eiser opgemaakte beoordeling volgt dat hij uitstekend functioneert. Door eiser is voorts onweersproken gesteld dat een kandidaat is toegelaten tot de opleiding van 2008 die als assessmentadvies ongeschikt had. Verweerder heeft voorts de uitkomst van het assessement op een onjuiste manier meegewogen in de selectieprocedure, nu in het verslag is opgenomen dat bij eiser als bijzonderheden zijn opgemerkt dat er “twijfels zijn omtrent het analytisch vermogen en de onderhandelingsvaardigheid”. Uit het assessmentadvies heeft de voorzieningenrechter dat niet opgemaakt. Als de uitkomst van het assessment van doorslaggevende betekenis is geweest voor verweerder bij het beoordelen van de kandidaten, dan had verweerder dit nader kunnen toe- en uitleggen. Zo bezien kan niet worden uitgesloten dat er andere factoren hebben meegespeeld bij het toekennen van de opleidings-plaatsen van de Hogere Defensie Vorming 2008. Gelet op de gehanteerde criteria mocht voor de selectie van kandidaten voor de opleiding van 2008 echter nog geen rekening worden gehouden met de bestandsmatige behoefte aan instroom binnen de wapens en dienstvakken. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het motiveringsbeginsel.
4.4. Met betrekking tot het geboden rechtsherstel, bestaande uit het meenemen van eiser in de selectieprocedure voor de Hogere Defensie Vorming 2009, overweegt de voorzieningenrechter dat er voor de selectie voor 2009 ten opzichte van de selectie voor 2008 nieuwe eisen en voorwaarden gelden. Zo wordt er rekening gehouden met de bestandsmatige instroom binnen de wapens en dienstvakken, hetgeen betekent dat er voor het wapen waar eiser deel van uitmaakt maar twee plaatsen beschikbaar zijn, en maakt een gesprek met de commissie deel uit van de selectieprocedure. Deze eisen en voorwaarden maken het nog onwaarschijnlijker dat verweerder aan eiser een plaats zal toewijzen voor de opleiding in 2009.
5. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en daarom in strijd komt met het vereiste van artikel 7:12 van de Awb. Bij gebreke van een (deugdelijke) motivering bestaat tevens geen inzicht in de zorgvuldigheid van de belangenafweging die verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb heeft moeten maken.
6. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient verweerder te beoordelen op welke manier eiser gecompenseerd kan worden voor de schade die hij heeft opgelopen, onder andere door het verstrijken van de tijd.
7. Gezien deze beslissing in de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat verweerder tot en met zes weken na de (nieuwe) beslissing op bezwaar een plaats op de Hogere Defensie Vorming 2009 voor eiser reserveert zonder dat hij hoeft deel te nemen aan de selectieprocedure. Daarbij is van belang dat verweerder niet inzichtelijk heeft kunnen maken op welke manier de selectieprocedure heeft plaatsgevonden en dat verweerder zich toch op het standpunt blijft stellen dat eiser niet tot één van de meest geschikte kandidaten behoort. De geboden compensatie, bestaande uit het meenemen van eiser in de selectie voor de Hogere Defensie Vorming 2009, is niet afdoende. De gevolgen van dit onzorgvuldig handelen van verweerder mogen niet voor rekening van eiser komen. Daarbij is van belang dat voor eiser gezien zijn leeftijd de Hogere Defensie Vorming 2009 de laatste mogelijkheid is om daaraan deel te nemen.
8. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het indienen van een beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. In verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening dient verweerder voorts de kosten voor het indienen van een verzoekschrift te vergoeden ten bedrage van € 322,--.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
I. ten aanzien van procedurenummer AWB 07/9414 MAWKLA:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 15 november 2007 en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht, te weten € 143,--, vergoedt.
II. ten aanzien van procedurenummer AWB 08/ 2505 MAWKLA:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder tot en met zes weken na de (nieuwe) beslissing op bezwaar een plaats op de Hogere Defensie Vorming 2009 voor eiser reserveert zonder dat hij hoeft deel te nemen aan de selectieprocedure;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,-- onder aanwijzing van voornoemde rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht, te weten € 143,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Molemans.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.