Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser ], wonende te [woonplaats], eiser,
Het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 november 2006 heeft verweerder aan eiser met ingang van 10 oktober 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Tevens is bij dit besluit aan eiser een maatregel van 100% gedurende twee maanden opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Bij brief van 29 november 2006 heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van 18 januari 2007 (zaaknummer 06/9544 WWB) is afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2007, verzonden op 30 januari 2007, heeft verweerder het tegen door eiser tegen het besluit van 20 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 februari 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 december 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.B.A. Willering.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.
Op 4 september 2006 is eiser in dienst getreden bij [A] B.V. in de functie van chauffeur/koerier voor 13 dagen per maand. Met ingang van 27 september 2006 is de arbeidsovereenkomst in de proeftijd beëindigd.
Eiser ontvangt sinds 11 oktober 2006 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de uitkering van eiser op juiste gronden met 100% gedurende 2 maanden is verlaagd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Beoordeeld dient te worden of verweerder op goede gronden aan eiser de bestreden maatregel heeft kunnen opleggen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: de Maatregelenverordening) in werking getreden.
Artikel 2 van de Maatregelenverordening bepaalt dat het college, indien de belanghebbende de eerdergenoemde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont, de bijstand afstemt door een maatregel op te leggen over de bijstandsnorm, overeenkomstig deze verordening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen.
In het derde lid wordt bepaald dat het college in afwijking van het gestelde in de verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager kan vaststellen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening wordt, als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, afhankelijk van de omstandigheden een maatregel opgelegd van maximaal de vierde categorie.
Artikel 13, eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat, onverminderd artikel 2, derde lid, voor de hoogte en duur van een maatregel een categorie-indeling wordt gehanteerd. De hoogte en de duur bedraagt bij indeling in de vierde categorie: honderd procent van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden.
Zowel in beroep als ter zitting heeft eiser verklaard dat zijn werkgever buitensporige eisen stelde en dat hij regelmatig meer dan 10 uur per dag aan het werk was. Eiser heeft tevens verklaard het niet erg te vinden om af en toe over te moeten werken, maar dat zijn werkgever dit nagenoeg dagelijks van hem verwachtte. Op de dag dat eisers contract is beëindigd had eiser van 7:00 tot 17:00 gewerkt. Zijn werkgever vroeg hem nog een ritje naar Den Bosch te maken. Eiser heeft zijn werkgever meegedeeld dit niet meer te willen omdat hij te vermoeid was, hij had de hele week al lange dagen gemaakt en vond het niet veilig om nog een grote afstand te moeten rijden.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op hetgeen daarover ter zitting is verklaard, niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij werkloos is geworden. Verweerder is niet ingegaan op eisers argument dat de verkeersveiligheid in geding is na een10-urige werkdag gevolgd door een rit naar en van Den Bosch. De rechtbank acht dit argument van belang, aangezien het aannemelijk is dat met het afleggen van het traject Den Haag - Den Bosch vice-versa, tijdens het avond spitsuur, tenminste nog drie uur rijtijd gemoeid is. Niet zeker is dat eiser in dat geval de verplichte minimale rusttijd in acht had kunnen nemen.
Het beroep is gegrond, verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen, de rechtbank geeft verweerder in overweging dat een lichtere maatregel de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag de gemeente Den Haag aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.