RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/42958 en AWB 07/43051
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2008
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum] januari 2001,
en
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] juli 2003,
gesteld Staatloos, afkomstig uit Syrië,
eisers,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
te Den Haag,
verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2007 heeft verweerder de verzoeken van eisers om toekenning van een uitkering voor de maand juli 2007 op grond van de Regeling verstrekkingen aan bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) afgewezen.
Tegen deze besluiten is namens eisers beroep ingesteld.
De zaken zijn behandeld ter zitting van 13 maart 2008, waar eisers zijn verschenen bij monde van hun wettelijke vertegenwoordigers en bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 25 oktober 2007 in rechte stand kunnen houden.
2. Verweerder stelt zich volgens de bestreden besluiten als eerste op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Rvb voor de maand juli 2007 omdat eisers mogelijk aanspraak kunnen maken op de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Eisers hebben geen rechtsmiddelen ingesteld tegen de afwijzing van het asielgedeelte van de aanvraag en daarmee tegen de afwijzing van de aanvraag om Rva-verstrekkingen. De gevolgen van deze keuze komen volgens verweerder voor rekening van eisers. Eisers zijn het met deze stellingname oneens.
3. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2007 geen schorsende werking had. Derhalve is de eerste afwijzingsgrond, dat eisers mogelijk aanspraak kunnen maken op een uitkering krachtens de Rva 2005 onjuist. De conclusie is dat deze motivering de afwijzing van de onderhavige aanvraag niet kan dragen.
4. Verweerder heeft als tweede afwijzingsgrond zich op het standpunt gesteld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen verklaring omtrent rechtmatig verblijf heeft afgegeven, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Rvb. De IND heeft erop gewezen dat op 18 juni 2007 een herhaalde asielaanvraag door eisers is gedaan. Daarop is bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2007 afwijzend beslist. Voorts is daarbij ambtshalve geweigerd een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het zogeheten “buiten schuldbeleid”. Tegen de ambtshalve weigering een reguliere vergunning te verlenen is beroep ingesteld. De IND heeft erop gewezen dat dit beroep geen schorsende werking heeft. Nu de ingestelde rechtsmiddelen geen schorsende werking hebben, bevinden eisers zich niet rechtmatig in Nederland. Nu eisers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben voldoen zij niet aan artikel 2, eerste lid, onder e, van de Rvb.
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in ieder geval met ingang van 25 juni 2007 wel rechtmatig verblijf hebben verkregen.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
7. In artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (wet COA) is bepaald dat de minister het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) taken als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 kan opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 van de wet COA is Onze Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voornoemd. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rvb, gepubliceerd in Staatscourant 1998, nummer 119, pagina 11. In artikel 2 van de Rvb is het COA belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een aantal met name genoemde categorieën vreemdelingen. Bij wijzigingsbesluit van 27 maart 2001, (gepubliceerd in Staatscourant 29 maart 2001, nummer 63, pagina 17) is de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 2 van de Rvb uitgebreid.
8. Op 24 januari 2006 heeft de CRvB in haar uitspraak van 24 januari 2006, AWB 05/3621 en AWB 05/3622 (gepubliceerd op rechtspraak.nl: LJN AV0197) bepaald dat ten aanzien van kinderen die met hun ouder(s)/verzorger(s) rechtmatig in Nederland verblijven, doch niet tot Nederland zijn toegelaten, de Nederlandse Staat een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van juist deze kinderen op zich heeft genomen, zonder daarbij iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van de ouders van deze kinderen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de ambtsvoorganger van de staatssecretaris van Justitie besloten om per 1 januari 2007 rechtmatig verblijvende minderjarige kinderen in aanmerking te laten komen voor een uitkering op grond van de Rvb. Gelet daarop is bij besluit van 22 december 2006, nummer 5458886/06/DVB (gepubliceerd in Staatscourant 29 december 2006, nummer 253, pagina 13) wederom de kring van rechthebbenden, genoemd in artikel 2 van de Rvb, uitgebreid.
9. In het aldus gewijzigde artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is bepaald dat het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling (…) die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die, blijkens een schriftelijke verklaring van de IND aan het COA, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, als hiervoor bedoeld, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Rvb houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, in dat de vreemdeling behoort tot één van de in het eerste lid bedoelde categorieën vreemdelingen.
10. De rechtbank stelt vast dat de Rvb een ministeriële regeling is, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, die haar grondslag vindt in artikel 3, tweede lid, van de wet COA. Met de Rvb is beoogd om ten aanzien van beperkte en in de regeling nader omlijnde categorieën vreemdelingen in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien. Het feit dat de Rvb een ministeriële regeling is, brengt gelet op de toelichting op deze regeling mee dat verweerder gebonden is aan de daarin genoemde categorieën vreemdelingen en de daaraan gestelde voorwaarden. Derhalve kan en mag verweerder niet van deze regeling afwijken, behoudens in geval van zeer bijzondere omstandigheden die niettemin tot materiële opvang nopen, waartoe de bevoegdheid in dat geval is gelegen in de uit artikel 3 van de wet COA voortvloeiende wettelijke taak van het COA.
11. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb stelt expliciet als voorwaarde dat er blijkens een schriftelijke verklaring van de IND sprake moet zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000.
12. Eisers menen dat zij met ingang van 25 juni 2007 rechtmatig verblijf hebben gekregen. Op die datum hebben zij beroep ingesteld tegen de weigering een reguliere verblijfsvergunning te verlenen op grond van het bijzondere beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Eisers vinden steun voor hun stelling in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 17 juni 2005, die dit standpunt bevestigt. Blijkens die uitspraak heeft een beroep tegen de ambtshalve weigering om op grond van artikel 79, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wel schorsende werking en is artikel 82, tweede lid, onder b niet van toepassing omdat het geen herhaalde aanvraag betreft.
De IND heeft aan verweerder medegedeeld dat het beroep tegen het besluit van 25 juni 2007 geen schorsende werking heeft. Eisers bestrijden dit en zijn van mening dat op verweerder de zelfstandige plicht rust om het rechtmatig verblijf van eisers te beoordelen.
13. Alvorens de vraag kan worden beantwoord of eisers recht hadden op een uitkering ingevolge de Rvb over de maand juli 2007, moet eerst de vraag worden beantwoord of eisers op dat moment rechtmatig verblijf hadden op grond van artikel 8, sub h van de Vw 2000.
14. Vaststaat dat de beroepen tegen de ambtshalve weigering eisers een reguliere verblijfsvergunning te verlenen ongegrond zijn verklaard. Deze uitspraak is gedaan door deze rechtbank, nevenzittingsplaats op 3 december 2007 (AWB 07/25971 en AWB 07/25972) en bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling). Met betrekking tot deze laatstgenoemde procedures zijn geen verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, zodat de voorzieningenrechter daarover geen oordeel heeft kunnen geven. Eisers zagen daar immers geen reden toe, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van nevenzittingsplaats Arnhem van 17 juni 2005. Nu over de vraag of de beroepen tegen de besluiten van 25 juni 2007 schorsende werking tot gevolg hebben geen rechtsoordeel is gegeven en het antwoord op die vraag voor beoordeling van het onderhavige geschil van belang is, zal de rechtbank deze vraag thans beantwoorden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend om de volgende reden. Afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 is bij artikel 79, derde lid van de Vw 2000 van overeenkomstige toepassing verklaard op ambtshalve genomen besluiten geen reguliere verblijfsvergunning te verlenen, ingeval hierover tevens in de voornemenprocedure een besluit is genomen. Hieruit volgt dat deze besluiten onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Bij besluiten van 25 juni 2007 zijn de aanvragen om een asielvergunning afgewezen omdat sprake was van herhaalde aanvragen. Gelet op artikel 82, tweede lid, aanhef en sub b van de Vw 2000 wordt de werking van een dergelijk besluit niet geschorst. Gelet op de nauwe samenhang, zoals hiervoor genoemd tussen een besluit waarbij afwijzend is beslist op een herhaalde aanvraag en een niet ambtshalve verleende reguliere verblijfsvergunning is artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 eveneens van toepassing op de besluiten eisers niet ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank vindt hiervoor eveneens steun in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 12 februari 2008, LJN: BC4573. In die uitspraak wordt afstand genomen van de eerder gegeven uitleg, als gedaan in de door eisers aangehaalde uitspraak van 17 juni 2005. Hieruit volgt dat verweerder het standpunt van de IND dat eisers ten tijde van belang geen rechtmatig verblijf hadden heeft kunnen volgen.
15. Eisers hebben een beroep gedaan op de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 en de daarin gegeven uitleg van de artikelen 2, tweede lid , 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Eisers zijn van oordeel dat de uitvoering van het beleid van verweerder – dat erop gericht is om kinderen niet de dupe te laten worden van de financiële onmacht van hun ouders – geen recht doet aan de oorspronkelijke doelstelling, namelijk het verstrekken van kindergeld. Eisers wijzen hierbij op de doelstelling van het IVRK, namelijk de bescherming van de kwetsbare positie van kinderen en de noodzaak van bescherming. Daaruit volgt huns inziens dat de overheid verantwoordelijk is voor in Nederland verblijvende kinderen c.q. verplicht is voor hen zorg te dragen.
16. De stelling dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat de overheid voor kinderen als eisers uitkering behoort te verlenen, kan de rechtbank niet volgen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de Rvb nu juist is aangepast naar aanleiding van en in die zin recht doet aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006. In die procedure hadden de ouders van de minderjarige vreemdelingen zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB). In de bij de CRvB gevolgde procedure ging het om de vraag of voor het geval gezinsbijstand niet mogelijk zou zijn, (uitsluitend) aan de minderjarige kinderen een recht op bijstand zou worden toegekend. In dat kader heeft de CRvB overwogen dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op die kinderen die – al dan niet met hun ouders – niet rechtmatig hier te lande verblijven, ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel is ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overwoog voorts dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf – en wellicht het verblijf van hun ouders – hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Ten aanzien echter van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten diende anders te worden geoordeeld. De uitspraak van de CRvB biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat aan eisers, die evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben, een uitkering zou moeten worden verstrekt. De rechtbank laat dan nog daar dat de uitspraak betrekking heeft op de WWB en niet op de Rvb en handelt over discriminatie op grond van nationaliteit (Nederlanders ten opzichte van vreemdelingen), hetgeen niet relevant is voor de Rvb die alleen van toepassing is op vreemdelingen.
17. Eisers hebben zich voorts, onder verwijzing naar het IVRK, op het standpunt gesteld dat de overheid verantwoordelijk en verplicht is om zorg te dragen voor in Nederland verblijvende kinderen, ongeacht de situatie waarin de ouders zich bevinden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
18. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het IVRK van 20 november 1989 eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het IVRK de in het IVRK beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard dan ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
In het tweede lid is bepaald dat de Staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
19. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: BA3394), dat een eventuele schending van het in artikel 2, eerste lid, van het IVRK neergelegde discriminatieverbod door een belanghebbende kan worden ingeroepen. Het bedoelde discriminatieverbod staat er echter niet aan in de weg dat, waar het de financiële opvang van kinderen betreft, op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die rechtmatig in Nederland verblijven en kinderen van ouders die, zoals de ouders van eisers, geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Ook de jurisprudentie van de Afdeling biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat in casu aan het IVRK een recht op een uitkering zou kunnen worden ontleend.
20. Eisers hebben ten slotte nog gewezen op het “formulier persoonsgegevens” van 13 augustus 2007. Daarop is het vak aangekruist dat eisers rechtmatig verblijf hebben. Zij menen dat er op grond hiervan vertrouwen is gewekt dat een uitkering op grond van de Rvb zou worden verstrekt.
21. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Nog daargelaten of uitlatingen van de IND kunnen leiden tot een in rechte afdwingbare uitkering ingevolge de Rvb, is van de zijde van de IND aan de gemachtigde van eisers herhaaldelijk schriftelijk meegedeeld dat eisers geen rechtmatig verblijf hadden. Dat op een interne memo van de IND aan verweerder van 13 augustus 2007 andere informatie is vermeld maakt vorenstaande niet anders. Het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
22. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht aan eisers de verzochte uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb heeft geweigerd. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder wel gehouden was de gevraagde uitkering te verstrekken is niet gebleken.
23. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
24. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
25. Beslist wordt als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2008.