RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2008
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1965,
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. E.M. Ehrencron-Plante.
Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ""medische behandeling"" afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 2 november 2007 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 december 2007 (AWB 07/31758) is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op het beroep is beslist.
De zaak is behandeld op de zitting van 25 april 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 11 oktober 2007 in rechte stand kan houden.
2. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel: "medische behandeling" afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, bij het thans bestreden besluit van 11 oktober 2007, ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste en de benodigde mvv aan dient te vragen in zijn land van herkomst, Turkije.
3. Eiser is daarentegen van mening dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dan wel op grond van de zogeheten hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
6. In artikel 17 van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen genoemd die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
7. In paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) heeft verweerder deze vrijstellingsgrond nader uitgewerkt. Hierin is bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst en in staat kan worden geacht daar de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag af te wachten. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen worden niet betrokken bij de beoordeling.
8. Daarnaast is in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 bepaald dat verweerder het eerste lid van dit artikel buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betreft de hiervoor reeds vermelde hardheidsclausule.
9. De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat zij zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing aan de hardheidsclausule, waarbij wordt aangetekend dat de reikwijdte van dit artikellid uiterst beperkt is. Een beroep op de in dit artikellid genoemde hardheidsclausule wordt in beginsel slechts in zeer uitzonderlijke en individuele gevallen gehonoreerd.
10. Onbetwist is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot de categorieën vreemdelingen die ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, b, d tot en met h van de Vw 2000, dan wel artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
11. Het geschil spitst zich gelet op het voorgaande toe op de vragen of eiser valt in de vrijstellingscategorie als genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en of het vasthouden van verweerder aan het mvv-vereiste, gezien de door eiser aangevoerde omstandigheden, een onbillijkheid van overwegende aard met zich brengt.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 16 juli 2007, en heeft aan de hand daarvan geconcludeerd dat er geen aanleiding is om eiser in aanmerking te brengen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, noch op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 noch op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
14. Uit het rapport van het BMA van 16 juli 2007 blijkt dat eiser lijdt aan een depressief syndroom met suïcidale ideaties (zelfmoordgedachten). Eiser staat onder behandeling van psychiater D. Balraadjsing, van wie op 28 juni 2007 informatie is verkregen. De behandeling van eiser richt zich op stabilisatie, verwerking, verandering van levensstijl en omgaan met stress. Indien nodig ontvangt eiser medicamenteuze ondersteuning. In Turkije zijn voldoende behandelmogelijkheden; zowel psychiatrische behandeling als psychiatrische medicatie is aldaar beschikbaar. Een medische noodsituatie bij uitblijven van de behandeling op korte termijn wordt niet verwacht. Ook wordt eiser in staat geacht de reizen met gangbare vervoermiddelen onder de voorwaarde dat hij gedurende de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige.
15. Volgens eiser zal er wel degelijk sprake zijn van een medische noodsituatie, indien hij in Turkije moet verblijven. Namens eiser is in dit verband verwezen naar de aanvullende rapportages van psychiater D. Balraadjsing van 18 oktober 2007 en 27 november 2007. Eiser is van mening dat aan het medische standpunt van de behandelend psychiater meer waarde moet worden toegekend dan aan het rapport van het BMA. Daarbij wijst eiser erop dat het BMA hem nog niet opgeroepen heeft voor een medisch onderzoek, ondanks de rapporten van de psychiater. Eiser acht deze handelwijze onzorgvuldig, temeer daar het BMA niet op de hoogte is van het behandelplan van eiser en of deze medicatie gebruikt.
16. De rechtbank overweegt dat blijkens vaste jurisprudentie de door verweerder aan de besluiten ten grondslag gelegde adviezen van het BMA deskundigenadviezen zijn aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dienen deze op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van zulke adviezen uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
17. Voorts kan niet worden gezegd dat het advies van het BMA onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De omstandigheid dat de BMA-arts eiser niet zelf heeft onderzocht leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de gedingstukken blijkt immers dat de BMA-arts bij zijn advisering de medische bevindingen zoals blijkend uit de informatie van de behandelend psychiater tot uitgangspunt heeft genomen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er niettemin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het door het BMA gegeven advies. Deze twijfel komt voort uit de beperkte reikwijdte van de vraagstelling die verweerder aan het BMA heeft voorgelegd die er in feite louter op neerkomt of behandeling van psychiatrische ziekten in het algemeen in Turkije mogelijk is en of eiser in staat is om te reizen. Aan het BMA is echter niet de vraag voorgelegd of het, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, niet alleen mogelijk maar ook verantwoord is te achten om te reizen. Het ontbreken van een antwoord op deze vraag klemt te meer in een geval als het onderhavige waarin te voorzien is dat reizen naar het land van herkomst een negatieve invloed zal hebben op de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling. Deze vraag ontbreekt dan ook ten onrechte in de door verweerder opgestelde criteria die ten tijde van belang in onderdeel B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 met betrekking tot de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 waren opgenomen. Anders dan verweerder heeft gedaan, dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd, dat onderzocht dient te worden of reizen naar het land van herkomst voorzienbaar zal leiden tot schade aan de gezondheid van de betrokken vreemdeling en zo ja, of en in hoeverre een dergelijk effect aanvaardbaar is te achten. De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerder met de gehanteerde vraagstelling een te beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vc 2000.
19. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft verweerder niet onderkend dat de behandelend psychiater bij brief van 30 augustus 2007 in reactie op het BMA-advies van 16 juli 2007 heeft aangegeven dat er een verergering van de klachten is opgetreden, dat patiënt nu radeloos is en dat hij bang is voor gedwongen terugkeer naar Turkije. Verder acht de behandelend psychiater het waarschijnlijk dat de psychiatrische schade zal toenemen ondanks de verkrijgbare psychiatrische behandeling in Turkije. De in de brief genoemde verergering van de klachten in combinatie met het aangeduide aspect ‘psychiatrische schade’ had verweerder aanleiding moeten geven de genoemde brief voor te leggen aan het BMA voor een aanvullend advies. Zoals het advies er lag was het op een belangrijk punt onvolledig. Door geen aanvullend advies te vragen heeft verweerder in de besluitvorming niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.
20. Dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 17 december 2007 heeft geoordeeld dat het op de weg ligt van eiser om ervoor te zorgen dat de behandelend psychiater aangeeft op grond van welke bevindingen deze tot zijn conclusie is gekomen, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Waar het om gaat is, dat een behandelend medisch specialist een duidelijke opvatting kenbaar maakt over een aspect dat van wezenlijk belang is voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en waarover verweerders medisch adviseur zich niet heeft uitgelaten. Voor zover daarbij onduidelijkheid zou bestaan over de bevindingen waarop de behandelend medisch specialist tot zijn conclusie is gekomen ligt het naar het oordeel van de rechtbank voorts primair op de weg van verweerders medisch adviseur om zich daarover met de behandelend medisch specialist te verstaan. Het interpreteren van degelijke bevindingen is immers voorbehouden aan personen die beschikken over de vereiste medisch(e) (specialistische) deskundigheid.
21. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en mede daardoor niet kan worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag is gelegd. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
22. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar tegen de primaire afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een termijn van tien weken te stellen. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat uitzetting achterwege blijft totdat opnieuw op eisers bezwaar zal zijn beslist.
23. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
24. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 143,00 dient te worden vergoed.
25. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen tien weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen totdat opnieuw op eisers bezwaar is beslist;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.