ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1393

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9164 MAWKMA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing restitutieverplichting ouderschapsverlof na ontslag

In deze zaak heeft eiser, luitenant ter zee vlieger der tweede klasse, beroep ingesteld tegen een besluit van de Commandant der Zeestrijdkrachten, waarin hem een restitutieverplichting werd opgelegd na het genieten van ouderschapsverlof. Eiser was van 15 september 1997 tot 3 februari 2006 aangesteld bij de Koninklijke Marine en had ouderschapsverlof gekregen van 1 oktober 2005 tot 30 juni 2006. Na zijn ontslag op 3 februari 2006 werd hij geïnformeerd over de restitutieverplichting die voortvloeide uit het genoten verlof. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen deze verplichting, maar zijn verzoek werd niet in behandeling genomen. De rechtbank heeft de zaak op 19 februari 2008 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door drs. J.S. Wissink en verweerder door mr. T.A. Groenewoud.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt, maar dat verweerder dit bezwaar op onjuiste gronden heeft ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit uitgevoerd. Hierbij werd gekeken naar de relevante regelgeving, waaronder het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR), dat bepaalt dat een militair die ouderschapsverlof heeft genoten, verplicht kan worden tot terugbetaling van de genoten inkomsten indien hij binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag krijgt.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot het besluit kon komen om de restitutieverplichting op te leggen. Eiser had moeten beseffen dat bij een mogelijk ontslag de restitutieverplichting van toepassing zou zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen afwijken van zijn vaste gedragslijn. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9164 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats],
en
de Commandant der Zeestrijdkrachten, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser heeft bij brief van 29 oktober 2007 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 september 2006.
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het bovengenoemde beroep heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.S. Wissink. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, luitenant ter zee vlieger der tweede klasse oudste categorie, is met ingang van 15 september 1997 voor bepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marine.
1.2 Bij besluit van 3 oktober 2005 is eiser voor de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 juni 2006 ouderschapsverlof verleend.
1.3 Met toepassing van artikel 39, tweede lid aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (hierna: AMAR) is eiser met ingang van 3 februari 2006 eervol ontslag verleend.
1.4 Bij besluit van 25 januari 2006 is eiser meegedeeld dat hij een restitutieverplichting heeft naar aanleiding van het genoten ouderschapsverlof.
1.5 Eiser heeft bij brief van 2 maart 2006 een verzoek ingediend om vrijgesteld te worden van de onder 1.4 bedoelde restitutieverplichting.
1.6 Eiser heeft bij brief van 2 mei 2006 bezwaar aangetekend tegen het besluit van 25 januari 2006.
1.7 Bij mondeling besluit van 10 mei 2006 is eiser meegedeeld dat zijn verzoek van 2 maart 2006 niet in behandeling wordt genomen.
1.8 Bij brief van 15 mei 2006 is door het Hoofd Stafbureau Rechtspositie CZSK verzocht om eisers verzoek van 2 maart 2006 en zijn bezwaarschrift van 2 mei 2006 aan te merken als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 25 januari 2006.
1.9 Bij besluit van 21 september 2006 heeft verweerder primair overwogen dat eisers bezwaarschrift van 2 mei 2006 mede aangemerkt wordt als zijnde prematuur gericht tegen het mondelinge besluit van 10 mei 2006, welk besluit als een afwijzing op het verzoek om te worden vrijgesteld van de restitutieverplichting wordt aangemerkt. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de opgelegde restitutieverplichting gehandhaafd.
2.1 Allereerst dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of verweerder op juiste gronden eiser heeft ontvangen in zijn bezwaar.
2.1.1 Bij besluit van 25 januari 2006 is eiser meegedeeld dat hij een restitutieverplichting heeft naar aanleiding van het genoten ouderschapsverlof. Bij verzoekenformulier van 2 maart 2006 heeft eiser een verzoek ingediend om vrijgesteld te worden van deze restitutieverplichting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit verzoek als bezwaar had dienen aan te merken. Dat in eisers verzoek het woord “bezwaarschrift” niet wordt gebruikt doet daaraan niet af, nu uit de inhoud en de strekking van dit verzoek onmiskenbaar blijkt dat eiser het niet eens is met de opgelegde restitutieverplichting en om vrijstelling daarvan verzoekt. De brief van 2 mei 2006, waarin hij nogmaals aangeeft bezwaar te maken tegen de opgelegde restitutieverplichting, had bijgevolg moeten worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van het op 2 maart 2006 ingediende bezwaar.
2.2 Gelet op hetgeen onder 2.1.1 is overwogen, dient de rechtbank vervolgens vast te stellen of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt.
2.2.1 Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.2.2 Aldus ving de termijn voor het indienen van bezwaar aan met ingang van 26 januari 2006 en eindigde deze op 8 maart 2006. Met het verzoekenformulier van 2 maart 2006, ontvangen op 7 maart 2006, heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
2.3 Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiser weliswaar terecht ontvankelijk heeft verklaard, doch deze ontvankelijkheid op onjuiste gronden heeft gebaseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan consequenties te verbinden.
3. Bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit is de navolgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier in geding, van belang.
3.1 In artikel 39, tweede lid aanhef en onder b, van het AMAR is bepaald dat aan de militair ontslag kan worden verleend wanneer hij is aangesteld voor een bepaalde tijd, ter zake van het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied.
3.2 In artikel 87d, eerste lid, van het AMAR is, voor zover van belang, bepaald dat de in Nederland werkzame militair die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind aanspraak op ouderschapsverlof heeft, indien hij ten minste één jaar in werkelijke dienst is.
3.3 In het zesde lid van artikel 87d van het AMAR is vervolgens bepaald dat de militair door het hoofd defensieonderdeel kan worden verplicht tot terugbetaling van de tijdens het ouderschapsverlof genoten inkomsten wanneer hem tijdens de verlofperiode of binnen één jaar na afloop van het ouderschapsverlof ontslag wordt verleend op zijn aanvraag dan wel niet op zijn aanvraag op grond van aan de militair te wijten omstandigheden of, wanneer hij is aangesteld voor bepaalde tijd, ter zake van het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied. De verplichting tot terugbetaling wordt beperkt tot een bedrag dat evenredig is aan het aantal maanden dat ontbreekt aan de periode van één jaar. Indien het ontslag verband houdt met een aanstelling als burgerlijk ambtenaar bij het Ministerie van Defensie of indiensttreding bij een andere overheidssector bestaat geen verplichting tot terugbetaling.
4.1 Uit bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR volgt dat verweerder ter zake het opleggen van een terugbetalingsverplichting een discretionaire bevoegdheid toekomt. De rechtbank kan het gebruik maken van deze bevoegdheid slechts terughoudend toetsen en dient zich te beperken tot de vraag of verweerder daarbij heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of beginsel van behoorlijk bestuur en of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.2 Verweerder volgt de vaste gedragslijn dat de tijdens ouderschapsverlof genoten inkomsten van de militair worden teruggevorderd indien zijn aanstelling voor bepaalde tijd afloopt tijdens of binnen één jaar na afloop van het ouderschapsverlof. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 11 mei 2007, AWB 06/6236 MAWKLU, acht de rechtbank deze gedragslijn niet onredelijk. Verweerder heeft met zijn besluit dan ook in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn gehandeld.
4.3 De rechtbank dient thans te beoordelen of er sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid in het geval van eiser van zijn vaste gedragslijn had behoren af te wijken.
4.4.1 Eiser heeft daartoe aangevoerd dat bij de aanvraag van het ouderschapsverlof en dus ook de goedkeuring hiervan, al bekend was dat hij binnen de termijn van het ouderschapsverlof zou worden ontslagen. Eiser is van mening dat als van te voren al duidelijk was dat hij tot restitutie verplicht zou worden, verweerder nooit het verlof had moeten goedkeuren of in ieder geval nadrukkelijk had moeten vermelden dat een terugbetalingsverplichting zou worden opgelegd.
4.4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat een militair binnen bepaalde grenzen recht heeft op ouderschapsverlof. De vraag of dit verlof betaald of onbetaald is, doet daarbij niet terzake. Een mogelijk te verwachten ontslag kan nooit reden zijn een verzoek tot ouderschapsverlof af te wijzen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Een mogelijk ontslag heeft immers slechts betekenis voor de vraag of de aan het ouderschapsverlof verbonden doorbetaling van het salaris teruggevorderd zal worden. Het verlof zelf blijft intact. Op grond van het gestelde in de door eiser ondertekende ouderschapsovereenkomst had eiser er ernstig rekening mee moeten houden dat hij bij voortijdig ontslag tot restitutie verplicht zou worden. Dat de formulering in deze overeenkomst niet dwingend is, doet daaraan niet af. Overigens is de rechtbank van oordeel dat eiser bij twijfel over de effectuering van de restitutieverplichting bij het bevoegd gezag had kunnen informeren op welke wijze hij aan zijn bevoegdheid tot het opleggen van deze verplichting invulling zou gaan geven. Daarnaast had eiser kunnen aandringen op een expliciete regeling in de ouderschapsovereenkomst omtrent het achterwege blijven van een restitutieverplichting. Eiser heeft dit evenwel nagelaten.
4.4.3 Van de door eiser geclaimde toezegging door zijn commandant dat bij ontslag niet over zou worden gegaan tot het opleggen van een restitutieverplichting, is de rechtbank niet gebleken. Een daartoe strekkende schriftelijke verklaring heeft eiser niet in de procedure ingebracht. Daarbij komt nog dat ter zitting de gemachtigde van eiser desgevraagd heeft verklaard dat eiser vooraf niet is toegezegd dat hem geen restitutieverplichting zou worden opgelegd. De rechtbank betwijfelt niet dat eiser door opleidingstaken op zich te nemen en daarvoor langer in dienst te blijven dan collega’s, die met een langere, resterende dienverplichting dan eiser eerder zijn overgegaan naar Martinair, verweerder extra ter wille is geweest. Ook rekening houdend met de extra onzekerheid over zijn toekomstmogelijkheden die deze beslissing van eiser met zich heeft gebracht, maakt deze omstandigheid echter niet dat van het bestreden besluit gezegd kan worden dat verweerder hiertoe, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
4.5 Nu eiser geen andere bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in alle redelijkheid een restitutieverplichting kunnen opleggen.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.