Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
rekestnummer: FA RK 05-4794
zaaknummer: 248875
datum beschikking: 12 februari 2008
BESCHIKKING op het op 23 augustus 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
wonende te [plaats],
procureur: mr. M.R.P. Drielsma.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man, A.]
wonende te [plaats B.],
procureur: mr. A.H. van Haga.
Bij beschikking van 6 juni 2006 van deze rechtbank en kamer is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, is een aantal nevenvoorzieningen getroffen en is de behandeling van de verzoeken met betrekking tot de verrekening en verdeling, alsmede de verzoeken ten aanzien van de pensioenaanspraken aangehouden, om partijen in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen en overleg met elkaar te voeren. De rechtbank heeft bepaald dat partijen de volgende stukken moeten overleggen:
- door beide partijen: een overzicht van de samenstelling en de waarde van de vermogensbestanddelen die voor verrekening of verdeling in aanmerking komen op de peildatum 22 april 2003, zo nodig met overlegging van taxatierapporten, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde vermogensbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- door beide partijen: een voorstel tot verrekening/verdeling,
- door de man: schriftelijke bescheiden ter onderbouwing van de stelling dat de financiering van de twee panden gelegen aan de [adres 1] te [plaats B.] en van [adres 2] te [plaats C.] heeft plaatsgevonden vanuit de onderneming van de man,
- door beide partijen: een overzicht van de gemeenschappelijke roerende zaken die verdeeld dienen te worden, met de waarde daarvan, zo nodig met overlegging van taxatierapporten, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- door beide partijen: een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op elkaars stukken te reageren en iedere verdere beslissing is aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- de brief met bijlagen van 28 december 2006 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen van 29 december 2006 van de zijde van de man;
- de brief met bijlagen van 15 januari 2007 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen van 15 januari 2007 van de zijde van de man;
- de brief met bijlagen van 2 november 2007 van de zijde van de man.
Op 13 november 2007 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
de vrouw met mr. E.D.A. Geleijns, een kantoorgenoot van haar procureur, en de man met zijn procureur. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting is ingekomen:
- de brief van 26 november 2007 van de zijde van de man, met als bijlage het bewijs van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op
27 december 2006.
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist.
Overzicht van de samenstelling en de waarde van de vermogensbestanddelen die voor verrekening of verdeling in aanmerking komen op de peildatum 22 april 2003.
Pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats B.] op naam van de man
De rechtbank stelt het volgende vast.
De man heeft het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats B.] in juni 1998 gekocht voor een koopsom van ƒ 475.000,- inclusief roerende zaken ad ƒ 20.000,-, oftewel € 206.470,- exclusief roerende zaken. Voor de aankoop van dit pand heeft de man een hypothecaire geldlening afgesloten van ƒ 600.000,- oftewel € 272.268,-, waarbij dit pand (en een reeds in zijn bezit zijnd pand) als onderpand diende. Partijen zijn het eens dat de waarde van dit pand op voormelde peildatum € 440.000,- was. De man heeft gesteld dat de hoogte van de op dit pand rustende hypothecaire geldleningen op de peildatum € 217.740,- is.
De rechtbank acht de stelling van de man ten aanzien van de hypothecaire geldleningen op de peildatum voldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat de hypothecaire geldlening in de thans van belang zijnde periode met een bedrag van € 54.528,- is afgenomen.
De man heeft aangevoerd dat het gaat om aflossingsvrije hypotheken, waaraan geen kapitaalverzekeringen verbonden zijn. Verder voert hij aan dat de verbouwingen/verbeteringen gepleegd aan het pand zijn voldaan uit zijn onderneming [A.] B.V.. De man stelt dat de waardevermeerdering van het pand buiten beschouwing dient te blijven.
De rechtbank stelt voorop dat de hypothecaire geldlening is afgenomen, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat hierop is afgelost. Nu de man niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat de aflossingen uit privé-inkomen zijn gedaan, gaat de rechtbank er vanuit dat de aflossingen zijn gedaan van overgespaard inkomen.
Vorenstaande feiten in aanmerking nemende zal de rechtbank bepalen dat een bedrag ter grootte van € 88.120,- voor verrekening in aanmerking komt. In aanmerking nemende dat de vrouw gerechtigd is tot een evenredig gedeelte van de waarde van het pand, deelt de rechtbank hiertoe de aflossing van de hypotheek ad € 54.528,- door de oorspronkelijke hypotheek ad € 272.268,- en vermenigvuldigt dit met de huidige waarde van de woning ad € 440.000,-. De vrouw heeft recht op de helft van het te verrekenen bedrag, te weten op een bedrag van € 44.060,-.
De man heeft nog aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een belastingclaim van € 24.623,-. Dit bedrag stelt de man verschuldigd te zijn indien hij het pand verkoopt, omdat hij een deel van het pand verhuurt aan zijn vennootschap.
De vrouw betwist dat hiermee rekening moet worden gehouden. Het belastingpercentage is thans nog onduidelijk en het betreft een onzekere toekomstige situatie. Het is nog niet duidelijk of de man bij verkoop inderdaad belasting zal moeten betalen zoals hij stelt. Indien de man het pand niet verkoopt hoeft hij helemaal geen belasting te betalen.
De rechtbank houdt, vorenstaande stellingen in aanmerking nemende, geen rekening met een belastingclaim, nu niet vaststaat of de man het pand in de toekomst zal verkopen – de man heeft ter terechtzitting verklaard dat hij doorgaat met de werkzaamheden die hij uitvoert in het door de onderneming gehuurde gedeelte van het pand –, of er bij verkoop in de toekomst belasting zal worden geheven en zo ja, hoe hoog deze belasting zal zijn.
Pand gelegen aan de van [adres 2] te [plaats C.] op naam van de man
De rechtbank stelt het volgende vast.
De man heeft het pand gelegen aan de van [adres 2] te [plaats C.] in 1995 gekocht voor een koopsom van ƒ 400.000,-, oftewel € 181.512,-. Voor de aankoop van dit pand heeft de man een hypothecaire geldlening afgesloten van ƒ 540.000,-, oftewel € 245.041,- waarbij dit pand als onderpand diende. Partijen zijn het eens dat de waarde van dit pand thans € 345.000,- is. De man heeft gesteld dat de hoogte van de op dit pand rustende hypothecaire geldleningen op de peildatum € 185.888,- is.
De rechtbank acht de stelling van de man ten aanzien van de hypothecaire geldleningen op de peildatum voldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat de hypothecaire geldlening in de thans van belang zijnde periode met een bedrag van € 59.153,- is afgenomen.
Ook ten aanzien van dit pand heeft de man aangevoerd dat het (grotendeels) gaat om aflossingsvrije hypotheken. De rechtbank stelt voorop dat de hypothecaire geldlening is afgenomen, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat hierop is afgelost. Nu de man niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat de aflossingen uit privé-inkomsten zijn gedaan, gaat de rechtbank er vanuit dat de aflossingen zijn gedaan uit overgespaard inkomen. De rechtbank overweegt hierbij dat de stelling van de man dat de aflossingen zijn geschied vanuit huurinkomsten niet tot een ander oordeel leidt, nu de huurinkomsten ook aan te merken zijn als overgespaard inkomen (uit vermogen).
Vorenstaande feiten in aanmerking nemende zal de rechtbank bepalen dat een bedrag ter grootte van € 83.284,- voor verrekening in aanmerking komt. In aanmerking nemende dat de vrouw gerechtigd is tot een evenredig gedeelte van de waarde van het pand, deelt de rechtbank hiertoe de aflossing van de hypotheek ad € 59.153,- door de oorspronkelijke hypotheek ad € 245.041,- en vermenigvuldigt dit met de huidige waarde van de woning ad € 345.000,-. De vrouw heeft recht op de helft van het te verrekenen bedrag, te weten op een bedrag van € 41.642,-.
De vrouw heeft voorts ter zitting gesteld dat ook de betaalde hypotheekrente verrekend moet worden. Deze kosten zijn haars inziens niet aan te merken als kosten van de huishouding en deze betalingen vallen onder het verrekenbeding.
De rechtbank overweegt dat, daargelaten of de stelling van de vrouw juist is, zij het verzoek van de vrouw om verrekening van deze rentebetalingen zal afwijzen. De vrouw heeft haar verzoek eerst ter zitting gedaan en zij heeft dit verzoek niet nader geconcretiseerd met een bedrag, hetgeen wel op haar weg lag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om haar verzoek te kunnen toewijzen.
Bank, giro- en spaarrekeningen
Zoals reeds vermeld in de tussenbeschikking wordt het saldo van alle rekeningen per de peildatum
22 april 2003 vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen, zodat dit saldo voor verrekening in aanmerking komt. Nu beide partijen echter wensen dat het saldo van de rekeningen bij aanvang van het huwelijk in mindering wordt gebracht op het saldo ten tijde van de peildatum zal de rechtbank partijen hierin volgen.
De vrouw is akkoord met het door de man genoemde saldo van € 17.927,- per de peildatum
22 april 2003 op zijn rekeningen. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van € 17.738,- zoals vermeld op het overzicht van de man, waarbij een bedrag van € 189,- is opgeteld, te weten het saldo van de Rabobank rekening [nummer] dat in het overzicht op nihil is gesteld.
De vrouw heeft het aanvankelijk door de man genoemde aanvangssaldo ad € 12.205,- betwist, doch het later door de man vermelde aanvangssaldo van € 9.990,- heeft zij niet, althans onvoldoende, betwist zodat de rechtbank dit in aanmerking neemt.
Gezien het vorenstaande is het saldo op de rekeningen van de man met een bedrag € 7.937,- toegenomen en is hij de helft daarvan ad € 3.969,- aan de vrouw verschuldigd.
De rechtbank neemt als uitgangspunt het door de man geproduceerde overzicht van de rekeningen van de vrouw, nu de vrouw een dergelijk overzicht niet heeft overgelegd.
De man berekent het saldo van de rekeningen van de vrouw – inclusief de levensverzekering bij Delta Lloyd nummer [nummer], die beide partijen hiertoe rekenen – per de peildatum 22 april 2003 op € 25.254,-, zulks op basis van door de vrouw overgelegde bescheiden.
De vrouw heeft echter gesteld dat op de waarde van voornoemde levensverzekering bij Delta Lloyd ad € 7.380,- (welke waarde de man in zijn overzicht heeft meegenomen) correcties dienen plaats te vinden, omdat de vrouw ook premie heeft betaald vóór het huwelijk en ná de peildatum. Volgens de vrouw is tijdens de verrekenperiode een bedrag van € 4.868,75 opgebouwd. De man heeft met de correcties en het door de vrouw genoemde bedrag ingestemd, zodat de rechtbank het saldo van de rekeningen van de vrouw per de peildatum vaststelt op € 22.742,75.
De man stelt dat saldo van de rekeningen van de vrouw bij het aangaan van het huwelijk € 24.883,- bedroeg, de vrouw stelt dat dit saldo € 31.067,57 bedroeg. De vrouw heeft echter in haar saldo de aanvangswaarde van beleggings- en aandelenfondsen meegenomen, hetgeen in dit kader buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank volgt derhalve de opgave van de man.
Gezien het vorenstaande is het saldo op de rekeningen van de vrouw met € 2.140,25 afgenomen en bepaalt de rechtbank – de stellingen van partijen volgend – dat de man de helft daarvan ad € 1.070,- aan de vrouw verschuldigd is.
De rechtbank verwerpt de stelling van de vrouw dat van het saldo van de Spaarbeleg renterekening ad € 14.009,- een bedrag van € 5.722,68 moet worden afgetrokken, omdat de ouders van de vrouw dit bedrag aan de vrouw hebben geschonken en op deze rekening hebben gestort. De vrouw heeft, gezien de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aangetoond dat dit bedrag een schenking van haar ouders alléén aan haar betrof en geen schenking aan beiden of een lening of een terugbetaling van een lening.
Tussen partijen is in geschil of de waarde van de aandelen ten tijde van de aanvang van het huwelijk van de waarde ten tijde van de peildatum 22 april 2003 moet worden afgetrokken. De vrouw is van mening dat dit niet dient te gebeuren, nu de aandelen op de peildatum niet dezelfde zijn als de aandelen bij aanvang van het huwelijk en voorts omdat de verrekenplicht betrekking heeft op overgespaarde inkomsten, niet op een waardedaling van aandelen. De man is van mening dat dit wel dient te gebeuren, omdat de vermogensvermindering van de aandelen voor rekening van beide partijen dient te komen.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals reeds vermeld in de tussenbeschikking, op grond van het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 alle vermogensbestanddelen van partijen op 22 april 2003 worden vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen, zodat deze voor verrekening in aanmerking komen. Hierop vormen drie panden en [A.] B.V. een uitzondering. Deze goederen waren reeds voor het huwelijk in het bezit van de man en blijven derhalve geheel buiten de verrekening. Tussen partijen staat echter niet vast en ook is niet gebleken dat de op de peildatum in bezit zijnde aandelen door (een van) partijen bij het huwelijk zijn aangebracht, zodat de aandelen geen uitzondering vormen op voormeld wettelijk vermoeden. Dit betekent dat de waarde van de aandelen op 22 april 2003 voor verrekening in aanmerking komt. Een waardedaling van aandelen tijdens het huwelijk en het feit dat de man en de vrouw volgens de aangifte inkomstenbelasting van 1995 toentertijd aandelen bezaten doet op grond van het vorenstaande niet ter zake.
De vrouw heeft de door de man gestelde waarde van zijn effecten en aandelen van € 39.554,- niet betwist, zodat dit bedrag voor verrekening in aanmerking komt. Bij dit bedrag is de waarde van het Spaarbeleg Sprintplan buiten beschouwing gelaten, zoals door de man naar voren is gebracht en door de vrouw niet althans onvoldoende is betwist, waarbij moet worden opgemerkt dat ook de door de man opgevoerde schuld verbonden aan dit Sprintplan niet in aanmerking wordt genomen.
Effecten en aandelen vrouw
De vrouw heeft voldoende toegelicht dat zij op de peildatum geen effecten en aandelen bezat.
Vastgoedmaatschappij [X.]
De man heeft voor [X.] zowel een waarde als een schuld in zijn overzicht opgenomen, maar hij heeft ter terechtzitting aangegeven dat dit bestanddeel buiten de verrekening kan blijven. De vrouw heeft hiermee ingestemd. De rechtbank laat [X.] derhalve buiten beschouwing.
De man heeft gesteld dat hij deze auto heeft gefinancierd met de opbrengst die hij heeft ontvangen bij de verkoop van zijn onderneming Fysiopraktijk [A.] B.V. aan het [adres 3], zodat deze auto niet door middel van overgespaard inkomen is verkregen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Nu de man zijn stelling, gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet nader heeft onderbouwd (met verificatoire bescheiden) gaat de rechtbank er vanuit dat deze auto, conform het wettelijk vermoeden, door middel van overgespaarde inkomsten is verkregen. De waarde van de Chrevolet per de peildatum 22 april 2003 is door de man gesteld op € 56.000,--, welke waarde door de vrouw niet is betwist. Dit bedrag komt derhalve voor verrekening in aanmerking. Het feit dat de man deze auto naderhand heeft ingebracht in zijn onderneming doet aan het vorenstaande niet af.
De man heeft aangevoerd dat het negatieve saldo van dit vermogensbestanddeel in mindering dient te komen op de verrekensom. De vrouw heeft dit betwist.
De rechtbank overweegt dat het gehele vermogen (met uitzondering van voormelde aangebrachte bestanddelen) op 22 april 2003 in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de verrekenvordering, waarbij ook de schulden die de waarde van het vermogen doen verlagen in aanmerking worden genomen. Immers, de schulden bepalen mede de mate van de besparingen. De rechtbank houdt derhalve ook rekening met het (door de vrouw niet betwiste) negatieve saldo van € 12.500,-.
De vrouw heeft (eerst) ter terechtzitting gesteld dat de man in maart 2003 € 40.000,- heeft besteed aan deze investering. Op de peildatum was deze investering nog steeds dit bedrag waard. Het feit dat de investering later niets heeft opgeleverd is niet van belang, gezien de vastgestelde peildatum. De vrouw betwist dat de aanschaf in overleg met haar is geschied.
De man stelt de dupe te zijn geweest van oplichting en stelt de investering, waarover hij destijds uitgebreid met de vrouw heeft gesproken, geheel te zijn kwijtgeraakt. Hij acht het daarom niet redelijk als in de verrekening in dit kader met een bedrag rekening wordt gehouden.
De rechtbank neemt de wederzijdse stellingen van partijen in aanmerking en acht voldoende aannemelijk geworden dat de man een (aanzienlijke) investering heeft gedaan die buiten verwachting niets heeft opgeleverd. Geen der partijen heeft na de investering nog het genot gehad van het bedrag van € 40.000,-. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat niet kan worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de peildatum. De rechtbank acht het in dit geval redelijk en billijk om er van uit te gaan dat deze investering geen waarde heeft. Er behoeft derhalve in dit kader niets te worden verrekend.
Twee levensverzekeringen bij Delta Lloyd, [nummers]
Volgens de man dienen deze verzekeringen buiten de verrekening te blijven, de vrouw is van mening dat de waarde van deze verzekeringen in de verrekening moet worden betrokken.
De man stelt dat de verzekering met [nummer] is aangegaan voor het in het huwelijk treden met de vrouw en dat de premie door zijn vennootschap is betaald. De vrouw erkent dat deze verzekering is aangegaan voor het huwelijk, maar zij betwist dat de premie door de vennootschap van de man is betaald. Deze is volgens haar betaald vanuit overgespaard inkomen.
De man stelt dat ook de premie voor de verzekering met [nummer] door de vennootschap is voldaan. De vrouw betwist dit ook ten aanzien van deze verzekering.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet althans onvoldoende heeft aangetoond en met verificatoire bescheiden heeft onderbouwd dat de premie door de vennootschap is voldaan. Gezien het wettelijk vermoeden gaat de rechtbank er derhalve vanuit dat de premie vanuit overgespaard inkomen is voldaan. De waarde van deze verzekeringen per de peildatum, nadat daarop de premiebetalingen die zijn verricht voor het aangaan van het huwelijk in mindering zijn gebracht, komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Rekening-courantschuld aan L.H. [A.] B.V.
De man is van mening dat bij de bepaling van de verrekenvordering rekening moet worden gehouden met de rekening-courantschuld die hij heeft bij zijn onderneming. De man acht het niet redelijk alleen met de activa rekening te houden. Het kan volgens de man niet zo zijn dat hij alleen alle lasten draagt en dat de vrouw deelt in de lusten. Er dient gekeken te worden naar hoe zaken zijn gefinancierd. De man maakt een vergelijking met onroerend goed, waar ook rekening wordt gehouden met de lening die tegenover het bezit staat. Wat de besteding van het geld betreft heeft de man aangevoerd dat de schuld is ontstaan, deels doordat er geld aan consumptieve doeleinden is uitgegeven en deels voor de aanschaf/de verbetering van vermogen, waaronder het opknappen van de voormalige echtelijke woning (onder andere de keuken, badkamer, tuin, tegels) en de woning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats B.], omdat de financiering hierbij niet toereikend was.
De vrouw stelt niets met de schulden van de man te maken te hebben. Het verrekenbeding heeft haars inziens alleen betrekking op het delen van overgespaarde inkomsten, waartoe deze schuld niet behoort.
De vrouw stelt dat de man niet kan aantonen dat het geld aan beide partijen is besteed en de besteding aan de woning van de man komt ook alleen de man ten goede.
De rechtbank overweegt als volgt.
De man neemt in zijn overzicht een schuld mee van € 347.221,-. Hij stelt dat de schuld op de peildatum weliswaar € 230.873,- bedroeg, maar dat hij met privé-vermogen de schuld heeft verlaagd. De rechtbank gaat uit van de schuld op de peildatum van € 230.873,-, nu de aflossing van de schuld wordt geacht te zijn geschied vanuit overgespaarde inkomsten, althans de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de aflossing is geschied vanuit privé-vermogen.
De wederzijdse stellingen in aanmerking nemende acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat een deel van het geld is besteed aan kosten van de huishouding, waar beide partijen het genot van hebben gehad en een deel is besteed aan de aanschaf en het opknappen van onroerend goed. De rechtbank zal in redelijkheid de helft van de schuld toerekenen aan kosten van de huishouding en kosten van het opknappen van onroerend goed dat in de verrekening wordt betrokken en de helft aan het opknappen van de echtelijke woning, die niet in de verrekening wordt betrokken. Het deel van het geld dat is besteed aan de echtelijke woning blijft buiten de verrekening, nu de waardevermeerdering van de woning ook alleen de man toekomt. Het deel dat is besteed aan huishoudkosten zal wel worden betrokken in de verrekening. Door dit geld te besteden aan huishoudelijke kosten hebben immers andere vermogensbestanddelen, die ook worden betrokken in de verrekening, kunnen groeien.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat een schuld ad € 115.437,- in de verrekening wordt betrokken.
Overige verzoeken
Schenkingen van ouders vrouw aan vrouw
De vrouw verzoekt terugbetaling van een schenking van haar ouders aan haar op 1 juli 1996 van ƒ 20.000,-, tegen welk verzoek de man verweer voert.
De rechtbank overweegt dat zij hierover reeds in de tussenbeschikking een bindende eindbeslissing heeft gegeven en zij ziet in het door de vrouw gestelde (hetgeen door de man gemotiveerd is betwist) geen aanleiding op deze beslissing terug te komen.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de verrekenvordering geen rekening met de waarde van het rentecertificaat van de vrouw, nu niet is gebleken dat het uitgekeerde geld op de peildatum nog aanwezig was.
Leningen vrouw aan man van tweemaal ƒ 10.000,-
De vrouw verzoekt deze bedragen, die zij tijdens het huwelijk aan de man heeft geleend, van de man terug te ontvangen. De man erkent dat hij deze bedragen van de vrouw heeft geleend, zodat de rechtbank het verzoek zal toewijzen en bepalen dat de man € 9.076,- aan de vrouw dient te betalen.
Verzoek vrouw door haar teveel betaalde kosten van de huishouding en ten onrechte betaalde bedragen die voor rekening van de man of zijn onderneming hadden moeten komen terug te ontvangen.
De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af en neemt daartoe het volgende in aanmerking.
De vrouw heeft haar stelling, gezien de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. De juistheid van de stellingen van de vrouw kan niet worden afgeleid uit de door de vrouw overgelegde afschriften.
Los daarvan acht de rechtbank het verzoek van de vrouw ten aanzien van de kosten van de huishouding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voor wat betreft het tijdstip van het afrekenen van deze kosten met de echtgenoot die deze kosten dient te dragen bevatten de huwelijkse voorwaarden geen regeling. De rechtbank is van oordeel dat de aard van de kosten van de huishouding - veelsoortig en vaak bestaande uit relatief geringe bedragen - én het ervaringsfeit dat veelal geen boek van deze kosten wordt gehouden het, ter vermijding van (bewijs)complicaties bij een afrekening lang nadat de kosten zijn gemaakt, op zichzelf wenselijk en ook nodig maakt dat de afrekening periodiek geschiedt. Partijen hadden ter zake van deze kosten na het verstrijken van ieder kalenderjaar moeten afrekenen, bij gebreke waarvan verrekening thans niet meer mogelijk is.
Gemeenschappelijke inboedel
In de tussenbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat, indien partijen niet in onderling overleg tot een verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken kunnen komen, zij duidelijk aan dienen te geven over welke punten nog geschil bestaat. De rechtbank heeft hierbij bepaald dat zij de overeengekomen waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum dienen aan te geven of de waarde op grond van taxatierapporten, dat partijen dienen aan te geven wie van hen welke goederen onder zich heeft en dat zij een voorstel tot verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken dienen over te leggen.
De rechtbank constateert dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, maar dat geen der partijen aan voormelde opdracht gehoor heeft gegeven. De rechtbank heeft geen overzicht van alle inboedelbestanddelen ontvangen, noch een bijbehorend taxatierapport. Nu partijen de rechtbank niet in staat hebben gesteld een weloverwogen oordeel te geven, zal de rechtbank, de stellingen van partijen over en weer in aanmerking nemende, bepalen dat ieder der partijen behoudt wat hij/zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening.
De vrouw stelt dat zij uit privé-vermogen ƒ 45.000,- heeft bijgedragen aan de aanschaf van deze auto die op naam van de man staat, welk bedrag de man aan haar nominaal moet vergoeden. Het feit dat de auto na de peildatum op naam van de vennootschap is komen te staan doet niet ter zake.
De man acht het verzoek van de vrouw niet redelijk. Hij stelt dat beide partijen de helft van deze auto hebben betaald en dat beiden hem veelvuldig hebben gebruikt. De auto is op 3 mei 2003 verkocht aan een derde voor € 3.000,-.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat de vrouw ƒ 45.000,- privé-geld heeft ingelegd voor de aanschaf van deze auto en niet weersproken is dat ook de man dit bedrag vanuit zijn privé-vermogen heeft ingelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat deze auto voor het gezin is gebruikt en merkt deze auto aan als een gemeenschappelijke goed, waarin ieder der partijen voor de helft gerechtigd is. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de stelling van de man dat deze auto kort na de peildatum voor € 3.000,- is verkocht, zodat zij dezelfde waarde aan de auto toekent op de peildatum. De rechtbank gaat er vanuit dat dit bedrag door de man is ontvangen, zodat hij de helft van dit bedrag, te weten € 1.500,- aan de vrouw dient te betalen.
De rechtbank concludeert resumerend wat betreft de verrekening als volgt.
Op grond van het vorenstaande is de man aan de vrouw verschuldigd:
€ 44.060,- ter zake van: het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats B.]
€ 41.642,- ter zake van: het pand gelegen aan de van [adres 2] te [plaats C.]
€ 3.969,- ter zake van: de bank, giro- en spaarrekeningen van de man
€ 1.070,- ter zake van: de bank, giro- en spaarrekeningen van de vrouw
€ 19.777,- ter zake van: de aandelen en effecten van de man
€ 28.000,- ter zake van: de auto [1.]
€ 9.076,- ter zake van: de terugbetalingen van twee leningen van ieder ƒ 10.000,-
€ 1.500,- ter zake van: de auto [2.]
p.m. de waarde van de verzekeringen bij Delta Lloyd [nummers] per de peildatum, nadat daarop de premiebetalingen die zijn verricht voor het aangaan van het huwelijk in mindering zijn gebracht.
--------------
€ 149.094,- + p.m.
Op grond van het vorenstaande is de vrouw aan de man verschuldigd:
€ 6.250,- ter zake van: VOF Vamill
€57.718,- ter zake van: de rekening-courantschuld aan L.H. [A.] B.V.
--------------
€ 63.968,-
De man dient ter zake van de verrekening, gezien het vorenstaande, een bedrag van € 85.126,- aan de vrouw te voldoen, nog te vermeerderen met de helft van de waarde van de verzekeringen bij Delta Lloyd [nummers] per de peildatum, nadat op de waarde de premiebetalingen die zijn verricht voor het aangaan van het huwelijk in mindering zijn gebracht.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de wettelijke rente over het te verrekenen bedrag verschuldigd is vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank wijst het verzoek toe, met dien verstande dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van deze beschikking omdat vanaf dat moment het verschuldigde bedrag voor de man bekend is en opeisbaar voor de vrouw en niet gesteld kan worden dat de man eerder in gebreke was.
De rechtbank zal beslissen als na te melden.
Pensioen
De vrouw heeft verzocht om een verklaring voor recht dat zij recht heeft op pensioenverevening ter zake van een deel van het pensioen dat de man heeft opgebouwd in [A.] B.V. en bij de Stichting [Bedrijfspensioenfonds]. Voorts verzoekt zij om bepaling dat de man ten behoeve van de vrouw zekerheid zal stellen voor hetgeen de vrouw uit hoofde van pensioenverevening van [A.] B.V. te vorderen heeft, op straffe van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat de man hiermee na betekening van de beschikking in gebreke blijft, met een maximum van
€ 10.000,--. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de man zekerheid dient te geven door het pensioen af te storten.
De man erkent dat het pensioen volgens de wet verevend dient te worden, maar stelt dat hij het pensioen niet zomaar uit zijn vennootschap kan halen. Het is de vraag of dit financieel haalbaar is. Zijn liquiditeitspositie laat dit (waarschijnlijk) niet toe.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu partijen het eens zijn dat het door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen voor verevening in aanmerking komt, zal de rechtbank de door de vrouw verzochte verklaring voor recht afgeven. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om bepaling dat de man zekerheid zal stellen, meer in het bijzonder door het pensioen af te storten, af.
De vrouw heeft haar verzoek zekerheid te stellen in de loop van de procedure tot aan de terechtzitting niet nader geconcretiseerd en eerst ter zitting verzocht om afstorting van dit pensioen. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om een dergelijk verzoek in zo’n laat stadium van de procedure te doen. De man heeft hierdoor zijn verweer niet kunnen voorbereiden en heeft ter onderbouwing van zijn verweer de liquiditeitspositie van zijn vennootschap niet met stukken kunnen onderbouwen.
stelt de verdeling van de inboedel van partijen als volgt vast:
1. aan de man worden toebedeeld:
1.1. de inboedelgoederen die hij thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening
2. aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1. de inboedelgoederen die zij thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening
en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter zake van verrekening van bespaarde inkomsten dient te voldoen een bedrag van € 85.126,-, nog te vermeerderen met de helft van de waarde van de verzekeringen bij Delta Lloyd [nummers] per de peildatum, nadat op de waarde de premiebetalingen die zijn verricht vóór het aangaan van het huwelijk in mindering zijn gebracht, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat de vrouw recht heeft op verevening van het ouderdomspensioen dat de man heeft opgebouwd in [A.] B.V. en bij de Stichting [Bedrijfspensioenfonds];
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, I. Obbink-Reijngoud en C.W. de Wit, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 februari 2007.