RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2008
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1975,
van Chinese nationaliteit,
verblijvende te Dordrecht in de penitentiaire inrichting (detentieboot),
eiser,
gemachtigde mr. R.W. Koevoets,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl.
Op 23 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 10 december 2007, 28 december 2007, 11 januari 2008, 24 januari 2008, 21 februari 2008, 18 maart 2008 en 3 april 2008, zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 4 april 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 9 april 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 11 april 2008.
De zaak is behandeld op de zitting van 22 april 2008, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
1. Gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, moet in deze zaak worden beoordeeld of er - nog steeds - voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat.
2. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij nimmer over een identiteitsdocument heeft beschikt en ook niet kan beschikken. Hij is dan ook ongedocumenteerd. Omdat er, zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2008 (AWB 08/6646, LJN:BC8948), in het jaar 2007 aan geen enkele ongedocumenteerde Chinese vreemdeling een laissez passer is verstrekt, is er volgens hem geen reëel zicht op uitzetting. Daaraan draagt ook bij dat eiser in het jaar 2006 in bewaring heeft gezeten en ondanks acht maanden onderzoek geen laissez passer werd verstrekt. Eiser doet er verder zelf alles aan om zijn uitzetting te bespoedigen. Hij heeft de laissez passeraanvraag volledig en correct ingevuld, heeft de Chinese ambassade een brief geschreven en heeft met de Internationale Organisatie voor Migratie gesproken. Niettemin is er geen reactie van de Chinese autoriteiten gekomen.
3. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de eerder gedane mededeling, dat in het jaar 2007 een tweetal laissez passers aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen is verstrekt, onjuist is. Eén van beide gevallen heeft betrekking op een laissez passer dat niet in het jaar 2007 maar in het jaar 2006 is afgegeven. In het andere geval is door de Chinese autoriteiten aan de betrokken vreemdeling geen laissez passer maar wel een paspoort verstrekt. Op grond daarvan kan volgens verweerder niet worden gezegd dat door de Chinese autoriteiten in 2007 in het geheel geen reisdocumenten zijn verstrekt aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Het is verder aan de vreemdeling zelf om alle noodzakelijke informatie aan te dragen voor een onderzoek naar zijn identiteit en om aan dat onderzoek mee te werken. Indien de vreemdeling meewerkt om informatie te verkrijgen en ook overigens medewerking aan het onderzoek verleent kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat door de Chinese autoriteiten een reisdocument zal worden verstrekt, aldus verweerder.
4. De rechtbank kan verweerders zienswijze niet volgen. Uit de genoemde uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2008 blijkt onvoldoende welke gegevens de Chinese autoriteiten hebben doen besluiten aan de betreffende vreemdeling een paspoort in plaats van een laissez passer te verstrekken. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat de Chinese autoriteiten zonder een concrete aanleiding daartoe - binnen twee weken na de aanvraag - een paspoort aan een ongedocumenteerde Chinese vreemdeling zouden verstrekken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat verweerder blijkens de genoemde uitspraak van 2 april 2008 niet heeft kunnen aangeven of de betreffende vreemdeling een verlopen paspoort had dan wel een kopie daarvan. Verweerder heeft volstaan met het opperen van de mogelijkheid dat de vreemdeling zelf de datum van de uitgifte van het eerdere paspoort heeft verstrekt. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om, met het oog op de behandeling van het onderhavige beroep, nadere concrete en gedetailleerde informatie over een en ander te verstrekken. De rechtbank had dan kunnen toetsen of de bewuste verstrekking van een paspoort door de Chinese autoriteiten daadwerkelijk zou kunnen gelden als een bevestiging van verweerders stelling inzake de verstrekking van reisdocumenten aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Nu verweerder heeft nagelaten bedoelde nadere informatie te verstrekken en ook overigens niet heeft kunnen aangeven welke beleidsuitgangspunten of welke gedragslijn de Chinese autoriteiten in dezen hanteren, blijft twijfelachtig of de betreffende vreemdeling tot de categorie ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen gerekend kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bedoelde geval dan ook, met inachtneming van de wel door verweerder verstrekte informatie, als atypisch buiten beschouwing te blijven. Daarmee staat vast dat in het jaar 2007 door de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen zijn verstrekt. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat in het jaar 2008 tot nu toe evenmin bedoelde reisdocumenten zijn afgegeven.
5. Verweerder heeft zich evenwel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2007 (LJN: BA3690), nader op het standpunt gesteld dat, zelfs indien er van moet worden uitgegaan dat er in de jaren 2007 en 2008 door de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten zijn afgegeven aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen, dit op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerders standpunt berust op een veronderstelling welke in beginsel als plausibel kan worden aanvaard. De juistheid van de veronderstelling wordt echter aangetast, indien enig bewijs daarvoor in de praktijk uitblijft. Daarvan is thans sprake. Niet alleen ontbreekt enig statistisch bewijs doordat verweerder niet kan wijzen op in de jaren 2007 en 2008 daadwerkelijk afgegeven reisdocumenten aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Evenzeer ontbreekt iedere concrete informatie over de reden waarom er in de bedoelde periode geen reisdocumenten zijn verstrekt. Wat zich hier wreekt is het ontbreken van een vorm van terugkoppeling tussen de Chinese autoriteiten en verweerders Dienst Terugkeer en Vertrek over de reden voor het niet verstrekken van de bedoelde reisdocumenten of voor het uitblijven van onderzoeksresultaten. Daardoor is tot nu toe niet bekend welke cruciale informatie bij de indiening van de aanvraag kennelijk heeft ontbroken. Hetzelfde geldt voor de invloed op het onderzoek van de houding en het gedrag van betrokken Chinese vreemdeling. Tegen die achtergrond en gegeven het feit dat thans reeds sinds zestien maanden geen reisdocumenten meer zijn verstrekt aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen, acht de rechtbank verweerders nadere standpunt niet langer houdbaar. Dat standpunt impliceert immers noodzakelijkerwijs dat in de bedoelde periode niet één ongedocumenteerde Chinese vreemdeling juiste en volledige informatie heeft verstrekt en medewerking heeft verleend aan het te verrichten onderzoek. Bij het ontbreken van inzichtelijke informatie daarover acht de rechtbank dit onaannemelijk.
Het moge voorts zo zijn dat de Chinese autoriteiten in principe bereid zijn om ook aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen een reisdocument te verstrekken en dat vanuit die optiek zicht op uitzetting nog steeds aanwezig is. Bij de hiervoor geschetste stand van zaken heeft dit zicht op uitzetting inmiddels echter een theoretisch karakter gekregen, terwijl voor de toepassing en de voortduring van een maatregel van vreemdelingenbewaring is vereist dat een reëel zicht op uitzetting bestaat. Daarvan is, zoals hiervoor aangegeven, thans geen sprake meer.
7. De onderhavige bewaring moet dan ook wegens het ontbreken van een reëel zicht op uitzetting worden geacht onrechtmatig te zijn en wel met ingang van 4 april 2008, de dag na de datum van de uitspraak van de rechtbank waarin de onderhavige bewaring tot dan toe in stand is gelaten. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevelen.
8. De rechtbank acht termen aanwezig voor toekenning van schadevergoeding met ingang van 4 april 2004, de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser moet worden geacht zo spoedig mogelijk beroep te hebben ingesteld nadat hem de strekking van de meergenoemde uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam is duidelijk geworden. De schadevergoeding bedraagt derhalve 19 dagen x € 70,00 = € 1.330,00.
9. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor een schriftelijke zienswijze op een voortgangsrapportage;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
10. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
11. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 23 april 2008;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ter hoogte van € 1.330,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en J.R. van Es-de Vries als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2008.
?
Voornoemde voorzitter van de meervoudige kamer beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.330,00 (ZEGGE; EENDUIZENDDRIEHONDERDDERTIG EURO)
Aldus gedaan op 23 april 2008 door mr. D.J. de Lange