ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0989

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/10356, 08/10353
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van een Cubaanse vreemdeling met betrekking tot illegale uitreis en vervolging

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Cubaanse vreemdeling. De vreemdeling, geboren in 1978, heeft in 1988 samen met zijn moeder Cuba illegaal verlaten en vreest bij terugkeer problemen te ondervinden vanwege de illegale uitreis, die in Cuba strafbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, wat door de verweerder is tegengeworpen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling primair de verantwoordelijkheid van de verweerder is, maar dat de rechter in dit geval niet terughoudend kan zijn bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van de vrees voor vervolging.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van de verweerder om de aanvraag af te wijzen, niet voldoende gemotiveerd is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cuba een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar heeft de verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 08/10356 (voorlopige voorziening)
AWB 08/10353 (beroep)
V.nr.: 271.929.1913
inzake:
[verzoeker], (die stelt te zijn) geboren op [geboortedatum] 1978, van (gestelde) Cubaanse nationaliteit, verblijvende op het Detentieplatform te Zaandam, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.J.W.M. Kipping, advocaat te Breda,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.M. Bijvank, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 22 maart 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 maart 2008 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 4 april 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer A.P. Jacobs, tolk in de Spaanse taal.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker is in 1988 samen met zijn moeder Cuba illegaal uitgereisd. Verzoeker was toen tien jaar. Verzoeker vreest bij terugkeer hierdoor problemen te zullen ondervinden, aangezien illegale uitreis strafbaar is in Cuba. Verzoeker kan voorts niet terugkeren naar Haïti, het land van herkomst van zijn vader waar hij na zijn vlucht uit Cuba is beland, vanwege de algemene situatie aldaar. Bovendien vreest verzoeker daar in verband te worden gebracht met de politieke activiteiten van zijn vader als tegenstander van Arestides. Verzoeker vraagt tevens asiel aan vanwege zijn zoontje, dat in de Dominicaanse republiek als gevolg van zijn Haïtiaanse afkomst discriminerende handelingen zal moeten ondergaan.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit overgelegd. Het ontbreken van documenten ter staving van de reisroute wordt verzoeker niet tegengeworpen. Gelet op het voorgaande is de oprechtheid van het asielrelaas van verzoeker op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Van het relaas van verzoeker dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Dit is echter niet het geval, nu verzoeker in Cuba nimmer problemen heeft ondervonden en in onderhavige zaak geen sprake is van een geloofwaardige gegronde vrees voor vervolging op grond van de omstandigheid dat verzoeker op tienjarige leeftijd samen met zijn moeder illegaal het land heeft verlaten en hij de plannen van zijn moeder niet heeft gemeld. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 juni 2004 (DPV/AM 689114) (hierna: het ambtsbericht) blijkt immers dat illegale uitreis weliswaar formeel strafbaar is, maar sinds 1996 veroordelingen hiervoor uitsluitend hebben plaatsgevonden in gevallen waarin was geprobeerd om illegaal de Amerikaanse marinebasis Guantanamo Bay binnen te dringen dan wel in het uitzonderlijke geval van een uitgezonden overheidsfunctionaris. De verklaring van verzoeker dat hij mogelijkerwijs problemen kan ondervinden, omdat hij zijn moeder niet heeft aangegeven toen zij het land wilde verlaten dan wel dat hij nadien heeft nagelaten contact op te nemen met de Cubaanse diplomatieke vertegenwoordiging om haar beslissing te veroordelen, berust op vermoedens, die geen steun vinden in hetgeen bekend is over Cuba. In dit verband is nog van belang dat niet gebleken is dat de moeder van verzoeker bekend staat als een politiek opposante van de Cubaanse regering. Voorts blijkt uit voornoemd ambtsbericht dat verzoeker zou kunnen worden uitgesloten van overheidsfuncties. Niet valt te spreken van sociale marginalisering op grond waarvan verzoeker als vluchteling dient te worden aangemerkt. De problemen die verzoeker in Haïti en de Dominicaanse Republiek heeft ondervonden, behoeven geen bespreking nu uitsluitend wordt getoetst aan de situatie van het land waarvan verzoeker de nationaliteit heeft. Gelet op het voorgaande, alsmede het toerekenbaar ontbreken van documenten, is niet aannemelijk dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen en komt derhalve evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Verzoeker meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verzoeker erkent dat hij geen documenten heeft. Hij heeft echter wel zeer uitvoerig en gedetailleerd verklaard omtrent zichzelf, zijn naaste familie en zijn reizen naar en verblijf in Cuba, Haïti, de Dominicaanse Republiek en Europa. De verklaringen zijn consistent, coherent en bevatten geen tegenstrijdigheden. Gelet hierop kan verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten niet aan verzoeker tegenwerpen. Verweerder heeft voorts een inhoudelijk oordeel gegeven over de asielaanvraag. Immers, verweerder twijfelt niet aan de inhoudelijke verklaringen van verzoeker, maar vindt alleen dat hiermee de gegrondheid van de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Cuba niet is aangetoond. Van de verklaringen van verzoeker gaat kennelijk wel degelijk positieve overtuigingskracht uit. Essentieel is of verzoeker vreest voor vervolging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw of een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder suggereert ten onrechte dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Nu illegale uitreis is verboden in Cuba, is wel degelijk sprake van Republikflucht. Voorts is het ambtsbericht waar verweerder zich op baseert in 2004 tot stand gekomen. Sindsdien heeft geen nieuw onderzoek plaatsgevonden. Onduidelijk is of de in het ambtsbericht gestelde situatie nog steeds van toepassing is.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Verweerder heeft in C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 van de Vc 2000 heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van één van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, omdat verzoeker toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat van het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat, nu verzoeker in Cuba nimmer problemen heeft ondervonden en uit het ambtsbericht blijkt dat illegale uitreis weliswaar formeel strafbaar is, maar dat sinds 1996 veroordelingen hiervoor uitsluitend onder enkele uitzonderlijke omstandigheden hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit dit ambtsbericht dat verzoeker zou kunnen worden uitgesloten van overheidsfuncties.
8.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in de door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden geen grond behoeven te vinden hem de gevolgen van het ontbreken van enige documenten niet toe te rekenen. Verzoeker heeft zijn geboorteakte achtergelaten in de Dominicaanse Republiek. Niet gebleken is voorts dat verzoeker in het verleden pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt en dat het onmogelijk was om in het bezit te komen van deze documenten. Verweerder heeft het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 dan ook in redelijkheid kunnen tegenwerpen.
9.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker op 10-jarige leeftijd Cuba illegaal is uitgereisd en dat dit aldaar strafbaar is gesteld. Verweerder heeft dit desgevraagd ter zitting bevestigd. Partijen zijn met name verdeeld over de vraag of de illegale uitreis in het geval van verzoeker moet leiden tot verblijf op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
9.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het in deze zaak gaat om de beoordeling van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas, daaronder begrepen het realiteitsgehalte van de door verzoeker aan de feiten ontleende vermoedens in verband met zijn illegale uitreis.
10. Met verzoeker is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt van verweerder geen stand kan houden. De interpretatie van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen, evenzeer als de beoordeling van de geloofwaardigheid van de daarin gestelde feiten, behoort in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van verweerder. De wijze waarop die verklaringen door verweerder worden gewogen en uitgelegd, dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. In deze zaak gaat het echter om de kwalificatie van gebeurtenissen die door verweerder als vaststaand zijn aangenomen, te weten de illegale uitreis. Ter beantwoording ligt derhalve voor de vraag of de te verwachten reactie van de Cubaanse autoriteiten voldoende zwaarwegend is voor de conclusie dat sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij beantwoording van die vraag is voor terughoudendheid van de rechter geen plaats.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbeert het besluit dan ook een draagkrachtige motivering, omdat verweerder de zwaarwegendheid niet heeft beoordeeld, maar slechts geoordeeld heeft dat de vrees van eiser voor (strafrechtelijke) vervolging geen realiteitsgehalte heeft. Het besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
De voorzieningenrechter ziet echter voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gelet op het navolgende.
12.1. Anders dan door verzoeker is aangevoerd, blijkt uit het ambtsbericht van 30 juni 2000 en de aanvulling daarop van 15 juni 2004 niet dat verzoeker bij terugkeer naar Cuba problemen van een zodanige aard heeft te verwachten dat hij thans in aanmerking dient te komen voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat er geen aanleiding is geweest voor een nieuw ambtsbericht. Uit deze ambtsberichten komt naar voren dat illegale uitreis weliswaar strafbaar is, maar dat vervolging sinds 1996 niet heeft plaatsgevonden behoudens enkele specifieke uitzonderingen. Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn voor verzoeker. Niet gebleken is dat verzoeker tot deze specifieke uitzonderingen behoort. Het is weliswaar mogelijk dat verzoeker bij zijn terugkeer naar Cuba wordt geconfronteerd met nadelige gevolgen, waaronder het moeilijk vinden van werk in overheidsdienst, maar deze gevolgen zijn niet van een zodanige aard dat ze kunnen worden aangemerkt als vluchtelingrechtelijke vervolging of als een schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
12.2. Het door verzoeker ter zitting overgelegde Cuba Country Reports on Human Rights Practices 2007 van het United States Department of State van 11 maart 2008 leidt niet tot een andere conclusie. Uit het stuk valt immers slechts af te leiden dat de Cubaanse wet voorziet in een gevangenisstraf of boete in het geval van illegale uitreis via zee of vlot. Zoals hierboven onder IV.9.1. reeds is vastgesteld, is de strafbaarstelling in Cuba van illegale uitreis niet in geschil. Voorts zijn de negatieve gevolgen van een illegale uitreis vermeldt in het stuk niet anders dan deze vermeld in het ambtsbericht, waarover hierboven in IV.12.1. reeds is geoordeeld dat deze niet van zodanige aard zijn dat ze kunnen worden aangemerkt als vluchtelingrechtelijke vervolging of als een schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Weliswaar wordt in dit stuk tevens melding gemaakt van detentie in specifieke gevallen, maar niet gebleken is dat verzoeker daartoe behoort en voor het overige is de detentie niet nader toegelicht.
13. Het vorenstaande brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/10353:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/10356:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Schoots, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2008.
De griffier
De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: YHK
Coll: MM
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.