Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:
AWB 07/27218 en AWB 07/29142 en AWB 07/29138 en AWB 07/29147 en AWB 07/29146
V-nr.: [nummers]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1963, eiser, [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1975, eiseres, [eiseres 2], geboren op [geboortedatum] 1995, eiseres 2, [eiser 2], geboren op [geboortedatum] 1996, eiser 2, [eiseres 3], geboren op [geboortedatum] 2002, eiseres 3, van Syrische nationaliteit, wonende te Syrië, hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. drs. G. de Vries, advocaat te Almere,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.C. de Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 maart 2007 hebben eisers bij de Nederlandse ambassade te Damascus aanvragen ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf. Bij besluiten van 19 maart 2007 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaarschrift is bij besluiten van 14 juni 2007 ongegrond verklaard. Op 3 juli 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig R. Nader en A. Nader, referenten.
3. Het onderzoek is gesloten ter zitting.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet voldoende is komen vast te staan dat eisers tijdig zullen terugkeren naar het land van herkomst. Niet is gebleken dat eiser en eiseres naast hun minderjarige kinderen andere familieleden tot hun last hebben of in staat zouden zijn om hen te onderhouden. Evenmin is gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser en eiseres zouden nopen tijdig terug te keren naar Syrië. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij salesman is, althans een eigen taxibedrijf heeft, respectievelijk de stelling van eiseres dat zij huisvrouw is, hebben eiser en eiseres geen bewijsstukken overgelegd zoals salarisstroken, een arbeidsovereenkomst of een winst- en verliesrekening. Derhalve is niet gebleken van een wezenlijk sociale en economische binding met het land van herkomst. Eiseres 2 en 3 en eiser 2 zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk van eiser. De overwegingen betreffende de aanvraag van eiser zijn dan ook ook van toepassing op de aanvraag van eiseres 2 en 3 en eiser 2. Op grond van het voorgaande is sprake van vestigingsgevaar en dientengevolge van gevaar voor de openbare orde.
2. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd. Eisers willen de broer/zwager/oom in Nederland bezoeken die zij al een lange tijd of nog nooit hebben gezien. Eerder zijn al familieleden of kennissen bij referent op bezoek geweest, zo ook de moeder van eiser, die ook weer zijn teruggekeerd naar Syrië. Eiser verdient de kost met zijn auto. Ter onderbouwing hiervan heeft hij het bewijs dat hij in het bezit is van een auto overgelegd. Voorts heeft eiser een eigen woning. De moeder van eiser woont bij het gezin. Er woont ook nog een zus van eiser in de buurt, met wie eiser nauwe kontakten heeft. Eiser had in de aanvraagfase in de gelegenheid moeten worden gesteld om de gegevens aan te vullen op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Bovendien is eiser in bezwaar ten onrechte niet gehoord, op grond van artikel 4:7 en artikel 7:2 van de Awb.
III. REGELGEVEND KADER
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2. De beoordeling van een visumaanvraag vindt zijn grondslag in het Schengenacquis, dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 is geïncorporeerd in de regelgeving van de Europese Unie. Ten aanzien van toegang en visa zijn drie rechtsbronnen van kracht,
de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst), de Schengengrenscode en de Gemeenschappelijke Visuminstructie (Gemeenschappelijke Visuminstructie; PB C 326 van 22.12.2005).
Deze rechtsbronnen zijn als algemeen verbindende voorschriften verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Om als visumplichtig persoon toegang tot een lidstaat te verkrijgen, zal derhalve voldaan dienen te worden aan de in genoemde rechtsbronnen gestelde voorwaarden. De relevante onderdelen van de rechtsbronnen worden hieronder genoemd.
3. Een visumplichtige vreemdeling dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang zoals neergelegd in artikel 5 van de Schengengrenscode en dient daarnaast de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst gewaarborgd is.
4. Op grond van artikel 15 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst mag een visum in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode, met uitzondering van de onder b) genoemde voorwaarde. Artikel 5 van de Schengengrenscode luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
1. Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a) (…)
b) (…)
c) het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
d) (…)
e) (…).
(...)
5. In hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructie, welke voortvloeit uit de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen, is - voor zover hier van belang - neergelegd dat één van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. Dientengevolge vereisen bijzondere aandacht onder meer aanvragen welke worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst.
6. In paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt het volgende vermeld. Eén van de basiscriteria bij visumverlening is het voorkomen van illegale immigratie. Hierbij is het aan de visumaanvrager om aannemelijk te maken dat de tijdige terugkeer naar het land van herkomst voldoende is gewaarborgd. Onder andere het feit dat een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst ontbreekt, kan leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd.
7. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, dient een aanvrager gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op aanvraag nodig zijn.
8. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
9. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. (…)
b. (…)
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
10. Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursograan aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat het bestuursorgaan een aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijst indien:
a. de afwijzing zou steunen op feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegegens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
IV. BEOORDELING VAN HET GESCHIL DOOR DE RECHTBANK
1. Eisers hebben in beroep onder andere aangevoerd dat zij in de aanvraagfase en in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om gegevens aan te vullen, op grond van de artikelen 4:5 en 4:7 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 4:5 van de Awb niet van toepassing, nu de aanvraag niet buiten behandeling is gesteld. Evenmin is artikel 4:7 van de Awb van toepassing, aangezien geen sprake is van de onder b van dat artikel genoemde omstandigheden. Verweerder gaat immers uit van dezelfde feiten zoals door eiser gesteld, maar waardeert deze feiten als onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat vaststaat dat eisers tijdig zullen terugkeren naar het land van herkomst. De rechtbank vat de beroepsgrond op als een beroep op schending van artikel 3:2 van de Awb. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan de aanvrager is om bewijsstukken over te leggen en niet aan verweerder om deze zelf aan te vullen. Er is geen begin van bewijs van het inkomen van eiser, aldus verweerder.
3. De bewijslast van de stelling dat de tijdige terugkeer van eisers voldoende is gewaarborgd ligt in beginsel, gezien het onder III.4 en III.6 aangehaalde artikel respectievelijk beleid, bij eiser.
Dit staat er echter niet aan in de weg dat het voor de aanvrager duidelijk dient te zijn welke gegevens hij moet verschaffen. Dit volgt ook uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, waarin staat dat de nodige gegevens en bescheiden dienen te worden overgelegd door de aanvrager. Het is aan het bestuursorgaan om aan te geven welke gegevens en bescheiden nodig zijn. Dit volgt mede uit artikel 3:2, van de Awb, waarin het beginsel is neergelegd van de zorgvuldige voorbereiding. Verweerder stelt dat er geen begin van bewijs was. Wat daar van zij, zoals hiervoor al is overwogen, ontslaat het ontbreken van het overleggen van (voldoende) documenten bij het doen van de aanvraag zelf, verweerder niet van de voornoemde verplichting. Vast staat dat verweerder op geen enkel moment, noch in de aanvraag-, noch in de bezwaarfase, heeft aangegeven welke gegevens of bescheiden nodig waren. Gesteld noch gebleken is dat het formulier van de aanvraag deze informatie bevatte. Evenmin geeft de in zeer algemene bewoordingen opgestelde beschikking in primo aanknopingspunten voor eiser om in bezwaar zijn aanvraag aan te kunnen vullen. In de bezwaarfase is referent verzocht een vragenlijst in te vullen, alsmede een garantverklaring en daarbij over te leggen een kopie van de arbeidsovereenkomst van referent en een kopie van een recente loonstrook van referent. Voornoemde stukken zijn door referent ingevuld en, voorzien van het gevraagde bewijs, teruggestuurd. Het vragenformulier bevat de volgende vragen omtrent het doel van het bezoek en over opleiding en werk van de aanvrager. De antwoorden worden hieronder na de vragen vermeld.
Gegevens over het bezoek in Nederland
Wat is het doel van het bezoek : Familiebezoek.
Hoe lang duurt het bezoek: 3 Weken van 1/07/2007 tot 20/07/2007.
Is de aanvrager al eerder in de EU geweest: Nee.
Naar welk land vertrekt de aanvrager na zijn bezoek aan Nederland: Naar Syrië.
Is het zeker dat de aanvrager tot dat land wordt toegelaten: Ja, want de aanvrager bezit de nationaliteit van dat land.
Welke garanties kunt u aangeven dat de aanvrager tijdig zal terugkeren naar Syrië: Alle garanties.
Betaalt de aanvrager de reis zelf: Ja.
Met welke vervoersmiddels reist de aanvrager naar Nederland: Vliegtuig.
Gegevens over de opleiding/werk van de aanvrager.
Wat is het beroep van aanvrager: Hij heeft een eigen zaak, eigen taxi vervoer.
Heeft de aanvrager op dit moment werk: Ja, vast werk, sinds 1990.
Hoe hoog is het netto maandinkomen in euro’s: 1.000,-.
Kan de aanvrager zijn werk en inkomen, indien gevraagd, aantonen met documenten: Ja.
In het bestreden besluit wordt de visumaanvraag afgewezen op grond van het ontbreken van de sociale en economische binding van eiser. Dit zijn omstandigheden die eiser betreffen en niet zozeer omstandigheden die referent betreffen. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om juist daarover nadere informatie op te vragen bij eiser. Dit klemt te meer nu referent de vragen van de vragenlijst allen heeft beantwoord en bovendien heeft aangegeven, indien gevraagd door verweerder, nader bewijs over te kunnen leggen van werk en inkomen. Evenmin is eiser of referent gehoord, zodat ook die gelegenheid voor het vragen om en verstrekken van nadere gegevens niet benut kon worden.
Door desalniettemin met name aan het besluit ten grondslag te leggen dat niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met Syrië, heeft verweerder gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit.
4. Gezien het voorgaande behoeven de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 3:2 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: eenhonderddrieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2008.