ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0981

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/9763
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van een ongedocumenteerde Chinese vreemdeling. De vreemdeling, die op 10 januari 2008 in bewaring was gesteld, stelde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat hij geen reisdocumenten kon verkrijgen van de Chinese autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling actieve en volledige medewerking moest verlenen aan het verkrijgen van de noodzakelijke documenten voor zijn vertrek. De rechtbank erkende dat de Chinese autoriteiten slechts in een beperkt aantal gevallen reisdocumenten verstrekten, maar concludeerde dat dit niet betekende dat er bij voorbaat geen zicht op uitzetting was. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling moest aantonen dat hij voldoende pogingen had ondernomen om een reisdocument te verkrijgen, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verwierp de argumenten van de vreemdeling en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij de rechtbank ook geen aanleiding zag om schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak benadrukt de verplichting van vreemdelingen om actief mee te werken aan hun uitzetting en de noodzaak om relevante informatie te verstrekken aan de autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage
, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 9763 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser 1], thans verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Behandeling ter zitting: 31 maart 2008 en 15 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Chinese nationaliteit te bezitten, is op 10 januari 2008 in bewaring gesteld met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Bij uitspraken van 28 januari 2008, 5 maart 2008 en 17 maart 2008 heeft deze rechtbank en zittingsplaats de eerdere beroepen inzake opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
Op 18 maart 2008 is namens eiser opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld; daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 21 maart 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 31 maart 2008, alwaar voor eiser is verschenen diens gemachtigde mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de nadere informatie, te verstrekken door verweerder.
Bij fax van 2 april 2008 heeft verweerder de rechtbank nader in de zaak bericht en daarvan een afschrift gezonden aan de gemachtigde van eiser. Op 2 april 2008 heeft eiser daarop gereageerd.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 14 april 2008 nadere stukken ingezonden.
Op 15 april 2008 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.R. Verkaart, kantoorgenoot van zijn gemachtigde mr. R.W. Koevoets, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M.C. Vissers, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 17 maart 2008 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek, dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring nog steeds rechtmatig is.
Namens eiser is - kort en zakelijk weergegeven - primair aangevoerd dat verweerder de inlichtingenplicht als bedoeld in de artikelen 8:28 en 8:45 van de Awb heeft geschonden nu onjuiste informatie is verstrekt over het aantal afgegeven laisser passers (hierna: lp’s) in 2007 bij ongedocumenteerde Chinezen. Deze schending is dermate ernstig dat dit moet leiden tot opheffing van de bewaring. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 2 april 2008 (AWB 08/6646). In dit verband wordt tevens door eiser aangegeven dat verweerder wederom in de M120 ten onrechte de twee geboortedata van eiser heeft opgenomen.
Subsidiair stelt eiser dat het zicht op uitzetting in onvoldoende mate aanwezig is, nu bekend is geworden dat er in 2007 géén lp’s zijn afgegeven aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen. Eiser bevindt zich thans vier maanden in vreemdelingenbewaring, is ongedocumenteerd en kan ook niet aan documenten komen nu hij niet ingeschreven staat in het ‘hukou’ bevolingsregistratiesysteem van China.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld heeft door tot op heden niets te doen met de door eiser op 26 februari 2008 opgestelde schriftelijke verklaring van vrijwillige terugkeer voor de Chinese ambassade.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog steeds zicht op uitzetting aanwezig is en heeft een toelichting gegeven op de 2 lp’s die aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen zijn afgegeven.
De eerste lp-aanvraag betreft een vreemdeling die op 8 september 2004 in persoon is gepresenteerd aan de Taskforce China III. Op 30 september 2004 is de lp-aanvraag ingediend bij de Chinese ambassade en op 25 oktober 2004 is een lp afgegeven. De vreemdeling is echter niet uitgezet, vanwege niet-verwijderbaarheid. Vervolgens is op
9 maart 2006 opnieuw een lp afgegeven ten behoeve van deze vreemdeling.
De tweede lp-aanvraag is op 1 februari 2007 in persoon afgegeven bij de Chinese ambassade. In de aanvraag is onder meer opgenomen de naam, geboortedatum, provincie, district, gemeente, straat en nummer van de vreemdeling, de naam, geboortedatum en adres van de vader, de naam en geboortedatum van de moeder en de datum van uitgifte van het paspoort van de vreemdeling. Op 12 februari 2007 is door de Chinese ambassade een paspoort aan de betreffende vreemdeling verstrekt.
Uit deze informatie blijkt, aldus verweerder, dat in 2007 slechts één document aan een, althans ten tijde van de lp-aanvraag, ongedocumenteerde Chinees is afgegeven.
Verweerder hanteert het standpunt dat de enkele omstandigheid, dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zouden zijn een reisdocument af te geven, indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Eiser heeft geen persoonlijk op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten niet binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument kan leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is bekend met de door eiser overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2008 (AWB 08/6646). Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat het een kwalijke zaak is dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent het aantal afgegeven lp’s aan ongedocumenteerde Chinezen in 2007, kan de rechtbank daar niet de consequenties aan verbinden die eiser daaraan verbonden wenst te zien. De door verweerder onjuist opgenomen geboortedatum in de voortgangsrapportage ziet de rechtbank als een slordigheid van verweerders kant en kan evenmin tot het beoogde doel van eiser leiden, omdat in de lp-aanvraag in ieder geval de juiste geboortedatum is opgenomen.
Op basis van de gedingstukken - met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage - en het verhandelde ter zitting - is de rechtbank het volgende gebleken.
De in de Chinese taal opgestelde brief van eiser van 26 februari 2008 is inmiddels vertaald en bevindt zich thans bij de lp-kamer. Op 7 maart 2008 heeft verweerder gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten in verband met de op 31 januari 2008 in behandeling genomen aanvraag tot afgifte van een lp.
Op 31 maart 2008 is met eiser een vertrekgesprek gehouden. Op 4 april 2008 heeft verweerder nogmaals bij de Chinese autoriteiten gerappelleerd. Genoemde brief van eiser zal bij de volgende rappel meegenomen worden. Op 14 april 2008 heeft nogmaals een vertrekgesprek plaatsgevonden.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
Op de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft, rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijke documenten dient te verlenen. De rechtbank refereert aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 november 2005, gepubliceerd in JV 2006/13.
Van een actieve en volledige medewerking, zoals bedoeld in de hierboven genoemde Afdelingsuitspraak, is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser geen sprake.
Uit de ter zitting overgelegde lp-aanvraag en het ‘personal data form’ blijkt dat beide formulieren summier zijn ingevuld. Relevante informatie, waarvan gesteld mag worden dat eiser deze informatie redelijkerwijs moet kunnen verstrekken (zoals stad, stadswijk, gemeente, dorp, straat, postcode, huisnummer, telefoonnummer van zijn land van herkomst alsmede de naam en het adres van zijn ouders en de gegevens over zijn moeder) ontbreekt. Voorts blijkt uit de vertrekgesprekken dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd onder meer over het al dan niet bezitten van een identiteitskaart en over het jaar van binnenkomst in Nederland. Eiser heeft verder aangegeven dat vrienden uit China hem geld stuurden. Ook langs deze weg had eiser kunnen trachten documenten te achterhalen.
De vreemdeling die stelt niet over documenten te beschikken, dient naar het oordeel van de rechtbank aan te tonen dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om een reis- danwel identiteitsdocument te verkrijgen. Zolang hij dat niet kan, dient ervan uit te worden gegaan dat hij in het bezit kan komen van een dergelijk document. In het onderhavige geval heeft eiser niet aan de hand van stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van een document. De brief van eiser van 26 februari 2008, waarin eiser enkel verzoekt aan de Chinese autoriteiten om een lp af te geven maar waarin verder geen aanvullende informatie wordt verstrekt, acht de rechtbank in dat kader onvoldoende. Niet is gebleken dat eiser zelf danwel via familieleden, vrienden of kennissen in zijn land van herkomst niet aan (kopieën van) documenten kan komen die zijn identiteit kunnen aantonen. De enkele omstandigheid dat in China een andere persoonsregistratie wordt gehanteerd dan hier te lande, zoals namens eiser ter zitting is gesteld, brengt niet mee dat op voorhand kan worden gezegd dat eiser ook niet anderszins te identificeren is. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat verweerder door middel van vertrekgesprekken de betreffende vreemdelingen van het belang van het verstrekken van gegevens herhaaldelijk op de hoogte stelt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Verder heeft eiser geen hem persoonlijk betreffende concrete feiten en omstandigheden gesteld waardoor hij aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2007, gepubliceerd in JV 2007/242.
Gelet op het vorenstaande bestaat er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het dossier van eiser niet blijkt dat hij de vereiste actieve en intensieve bijdrage heeft geleverd aan zijn zelfstandige terugkeer. Verweerder heeft de gevolgen daarvan - waaronder de bewaring, waarvan de duur in een geval als dit niet bij wet is gemaximeerd - terecht voor rekening van eiser gelaten.
Eiser kan, gelet op al het voorgaande, dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat er geen zicht op uitzetting bestaat.
Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:70 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mrs. M. Hillen en M.A.H. Span-Henkens als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22-04-2008
w.g. T. Horsten-Kuijpers
w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:22-04-2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.