ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0978

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/10669
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van ongedocumenteerde vreemdelingen en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van eiser, een (gestelde) Chinese vreemdeling. Eiser was op 10 november 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat de Chinese autoriteiten in 2007 geen laissez-passers hebben verstrekt aan ongedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zicht op uitzetting bestaat, aangezien eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn Chinese nationaliteit bevestigen. De rechtbank benadrukt dat vreemdelingenbewaring een maatregel is die bedoeld is om de uitzetting van vreemdelingen te effectueren, en dat verweerder deze bevoegdheid slechts kan uitoefenen zolang er zicht op uitzetting is. Na vijf maanden onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat de termijn voor het verkrijgen van documenten is verstreken en dat er nu geen zicht op uitzetting is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 17 april 2008. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/10669
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser] dan wel [alias], geboren op [geboortedatum] 1972, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 10 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 februari 2008 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 26 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 10 april 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Een laissez-passer aanvraag ten behoeve van eiser loopt al sinds juli 2006. Er zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan nu wel binnen afzienbare tijd een laissez-passer zal worden afgegeven. De gegevens van eiser zijn ongewijzigd. Gelet op de duur van het onderzoek bij de Chinese autoriteiten, 21 maanden, is zicht op uitzetting komen te vervallen. De Chinese autoriteiten verstrekken maar een minimaal aantal laissez-passers. Voorts is niet gebleken dat verweerder op dossierniveau heeft gerappelleerd in onderhavige zaak. Verweerder handelt hiermee onvoldoende voortvarend. Bewaring betreft een conservatoire maatregel en geen punitieve maatregel.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft een nieuwe aanvraag om afgifte van een laissez-passer ingediend en deze aanvraag is in onderzoek bij de Chinese autoriteiten sinds november 2007. Verweerder verwijst hiervoor ook naar de vorige uitspraak van 27 februari 2008, AWB 08/5128. Laatstelijk op 7 maart en 4 april 2008 is er gerappelleerd. Op 3 maart en op 3 april 2008 hebben er vertrekgesprekken plaatsgevonden met eiser. Verweerder handelt voldoende voortvarend. Eiser heeft geen documenten overgelegd ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser stelt in Duitsland te hebben gewoond, echter eiser kan hierover niets verklaren. Verweerder is gelet op het voorgaande van mening dat het er alle schijn van heeft dat eiser niet wenst terug te keren naar China. Er is wel zicht op uitzetting. In 2007 zijn er wel laissez-passers verstrekt door de Chinese autoriteiten aan gedocumenteerde Chinezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser geen document zou kunnen overleggen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het vierde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank stelt voorop dat vreemdelingenbewaring een maatregel is die ten doel heeft de uitzetting van een vreemdeling te effectueren. Verweerder mag deze bevoegdheid slechts uitoefenen indien en zolang er zicht bestaat op uitzetting. Tussen partijen is in geschil of zicht op uitzetting bestaat. Verweerder moet aannemelijk maken dat zicht op uitzetting bestaat.
Uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Rotterdam van 2 april 2008, LJN BC8948, blijkt dat er in 2007 door de Chinese autoriteiten geen laissez-passers zijn verstrekt aan ongedocumenteerde Chinezen. Dit is door verweerder ter zitting bevestigd. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in 2007 ongeveer 16 laissez-passers zijn verstrekt aan wel gedocumenteerde vreemdelingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de Chinese autoriteiten in 2005 nog driehonderd laissez-passers hebben afgegeven en dat zij in 2006 op 1304 aanvragen slechts 37 laissez-passers hebben verstrekt. Dit blijkt uit P. Baudoin e.a., Vrijheidsontneming van vreemdelingen, SDU Uitgevers 2008, p. 220. Er is dus, om welke reden ook, sprake van een buitengewoon sterke daling van het aantal afgegeven laissez-passers, terwijl er laatstelijk geen laissez-passers meer zijn verstrekt aan ongedocumenteerde vreemdelingen van gestelde Chinese nationaliteit.
Naar internationaal recht zijn staten slechts verplicht eigen onderdanen op te nemen. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de Chinese autoriteiten thans met toepassing van deze regel alleen laissez-passers afgeven ten behoeve van uitzetting indien de Chinese nationaliteit uit documenten volgt. Daaruit moet worden afgeleid dat nu geen zicht op uitzetting bestaat voor gestelde Chinese onderdanen als dergelijke documenten ontbreken, ook niet als zij zijn gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten en deze een onderzoek zijn gestart.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt, dat er ook zicht op uitzetting bestaat, indien voor die uitzetting de medewerking van de vreemdeling vereist is en deze die medewerking weigert. De langere duur van de vrijheidsontneming komt dan voor zijn risico. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2003 (LJN AP4472), 12 september 2005 (LJN AU3142) en 19 april 2007 (LJN BA3908). Wel zal verweerder aannemelijk moeten maken dat die medewerking inderdaad tot uitzetting kan leiden binnen redelijke termijn. Dit doet zich bijvoorbeeld voor waar een vreemdeling verklaard heeft hier te lande een paspoort te hebben, maar weigert de vindplaats van dat document bekend te maken. In die situatie is het zicht op uitzetting evident, terwijl in dat geval de bewaring in weerwil van haar conservatoire en niet-punitieve karakter feitelijk een gijzeling is geworden om de medewerking van de vreemdeling af te dwingen.
Verweerder beschikt niet over documenten waaruit de Chinese nationaliteit van eiser volgt. De vraag is dus of eiser daarover wel beschikt. Blijkens het dossier heeft de vreemdeling steeds verklaard geen documenten te hebben en sinds zijn tweede of vierde levensjaar in Europa te hebben verbleven. Hij is verscheidene malen in bewaring gesteld, maar er is nimmer een laissez-passer voor hem afgegeven. Eiser heeft verder verklaard mee te willen werken aan uitzetting. Hij heeft ook verklaard eerder een gedetailleerd adres te hebben opgegeven, dat dat gecontroleerd was en juist bevonden was, maar dat het adres niet meer bestond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser tegenwerkt en ongeloofwaardig verklaart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze niet uitgewerkte en onderbouwde stellingen niet aannemelijk gemaakt dat zicht op uitzetting bestaat.
In gevallen zoals deze behoeft dit niet altijd direct te leiden tot opheffing van de bewaring. Indien de bewaring net is aangevangen, moet verweerder enige tijd gegund worden om te onderzoeken of documenten voor handen zijn, hetzij binnen zijn eigen organisatie, dan wel binnen het bereik van de vreemdeling, en of de vreemdeling tot het verkrijgen van die documenten voldoende medewerking verleent. In dat geval ontbreekt zicht op uitzetting voorshands niet. In onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gelet op de feiten van deze zaak na vijf maanden de periode voor het doen van bovengenoemd onderzoek is verstreken en dat nu zicht op uitzetting van de vreemdeling ontbreekt.
Indien verweerder in de situatie als deze waar het zicht op uitzetting van ongedocumenteerde vreemdelingen ontbreekt, het niet wil laten bij de onmogelijkheid van de uitzetting, moet hij andere middelen overwegen om de vreemdeling te dwingen het territoir te verlaten. De Vw 2000 biedt daartoe gelet op de artikelen 67, eerste lid, onder a, 108, eerste lid en de artikelen genoemd in het laatst genoemde lid verscheidene mogelijkheden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat per heden zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 17 april 2008.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is er wel aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--,
wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 17 april 2008 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2008.