Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/8712
V-nr: 221.503.0766
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1947, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin en mr. S.R. Fernhout.
1. Op 11 maart 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op zijn verzoek om opvang van 10 januari 2008. Bij brief van 11 maart 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat verweerder wordt opgedragen tot het verlenen van opvang aan verzoeker bij zijn gezin in het AZC te Schagen, dan wel om verzoeker te behandelen als ware hij niet ongewenst verklaard en als een asielzoeker in de zin van de Rva 2005.
2. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder het verzoek om opvang afgewezen.
3. Bij brief van 7 april 2008 heeft verzoeker bericht dat zijn beroep zich thans richt tegen het besluit van 28 maart 2008. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening is verzocht te bepalen dat verweerder gehouden is hem te behandelen als ware hij asielzoeker in de zin van de Rva 2005 met recht op opvang, totdat is beslist over het beroep inzake de opvang.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden. Tevens was ter zitting aanwezig M. Rastegar, als tolk Dari.
5. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verzoeker heeft op 23 november 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Na gegrondverklaring van het beroep tegen het afwijzende besluit van 30 januari 2004 heeft verweerder bij besluit van 14 juni 2007 deze aanvraag opnieuw afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verzoeker van toepassing is. Tevens is verzoeker bij datzelfde besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
2. Verweerder heeft de opvang van verzoeker beëindigd.
3. Tegen de afwijzing van zijn aanvraag heeft verzoeker beroep ingesteld. Hierop is nog niet beslist. 4. Tegen de ongewenstverklaring heeft verzoeker bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 14 november 2007, kenmerk AWB 07/37499, toegewezen. Daarbij is bepaald dat verweerder wordt verboden om verzoeker uit te zetten en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist. Thans is nog niet op het bezwaarschrift beslist.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft het verzoek om opvang afgewezen omdat verzoeker vanwege zijn ongewenstverklaring ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RvA 2005) geen recht heeft op opvang. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 december 2006, kenmerk 200605335/1, en 28 juni 2002, kenmerk 200202573/1, volgt dat een ongewenst verklaarde vreemdeling gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Hieraan doet niet af dat hangende het bezwaar tegen de ongewenstverklaring een verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen.
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat artikel 5, eerste lid, onder a, van de Rva 2005 weer op hem van toepassing is, nu de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het rechtsgevolg uitzetting klevend aan het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker heeft geschorst in haar uitspraak van 14 november 2007. Voor zover artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 in de weg zou staan aan het verlenen van opvang aan verzoeker, dan is dit artikel in strijd met de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Richtlijn) en dient het buiten toepassing te worden gelaten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van onderhavig verzoek wordt als volgt overwogen. Volgens bestendige jurisprudentie van de AbRS heeft een asielzoeker geen procesbelang bij zijn beroep tegen een afwijzend asielbesluit, zolang een ongewenstverklaring ten aanzien van hem niet is opgeheven of herroepen, omdat hij zolang geen rechtmatig verblijf kan hebben. Met het afwijzende besluit als meeromvattende beschikking is ook het recht op opvang geëindigd. De vraag of ondanks deze jurisprudentie wel kan worden geprocedeerd tegen het asielbesluit wat betreft de beëindiging van het recht op opvang, zoals eiser met een beroep op artikel 21 van de Richtlijn heeft betoogd, en dus of in zoverre wel procesbelang bestaat, kan in het midden blijven. Eiser heeft immers door middel van een aanvraag gericht aan verweerder het aan de Richtlijn ontleend recht op opvang gevraagd. Verweerder heeft hierop beslist en was daartoe bevoegd, ook indien dit een gebonden afwijzende beschikking zou zijn. Er dient een rechtsmiddel open te staan ter beoordeling van de vraag of het onthouden van opvang in dit geval in strijd is met eerdergenoemde Richtlijn. Het beroep tegen het bestreden besluit dient daartoe. Gelet op het gepretendeerde recht heeft verzoeker procesbelang bij dat beroep. Het onderhavige verzoek moet reeds om die reden ontvankelijk moet worden geacht.
5. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van spoedeisend belang omdat verzoeker thans geen opvang heeft.
6.1 Vervolgens is aan de orde de vraag of het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt. Onderdeel van deze belangenafweging is een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit.
6.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn.
6.3.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn is een asielverzoek een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming door een lidstaat uit hoofde van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk om een andere vorm van bescherming vraagt waarom afzonderlijk kan worden verzocht.
6.3.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn wordt onder een asielzoeker verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen.
6.3.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de richtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die aan asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen.
6.3.4 Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen.
6.3.5 Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een negatieve beslissing genomen is.
6.4 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in alle gevallen waarin 1) die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en 2) wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
6.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat voornoemde artikelen van de Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Aan de eerste voorwaarde voor een direct beroep op de bepalingen van de Richtlijn is dan ook voldaan.
6.6.1 De vraag is vervolgens of de Staat heeft verzuimd om de Richtlijn, en meer specifiek de voornoemde artikelen, binnen de geldende implementatietermijn om te zetten in nationale regelgeving dan wel dat dit op onjuiste wijze is gedaan.
6.6.2 Ingevolge artikel 26 van de Richtlijn is de einddatum van de implementatietermijn bepaald op 6 februari 2005. Verweerder heeft betoogd dat de Richtlijn is geïmplementeerd in de Rva 2005. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Rva 2005 in werking is getreden op 5 februari 2005, derhalve vóór de einddatum van de implementatietermijn. Daarmee is echter nog geen oordeel gegeven over de vraag of de Richtlijn op juiste wijze in de Rva 2005 is geïmplementeerd.
Verzoeker heeft dit betwist en gesteld dat artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 in strijd is met de Richtlijn, omdat de Richtlijn een recht geeft op opvang zolang niet definitief op de asielaanvraag van verzoeker is beslist. Verweerder heeft betoogd dat verzoeker gelet op zijn ongewenstverklaring ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS geen belang meer heeft bij de procedure tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Voorts geeft de Richtlijn geen nadere toelichting op het begrip ‘definitief beslist’. Gelet hierop is artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 volgens verweerder niet in strijd met de Richtlijn.
6.6.3 De voorzieningenrechter overweegt dat de AbRS in eerdergenoemde jurisprudentielijn tevens heeft geoordeeld dat de argumenten tegen de afwijzing van een asielaanvraag in de procedure tegen de ongewenstverklaring naar voren kunnen worden gebracht. Bij deze stand van de jurisprudentie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de procedure tegen de ongewenstverklaring daarom tevens de procedure waarin de aanspraken van een asielzoeker op internationale bescherming in rechte kunnen worden beoordeeld, en daarmee een procedure tegen een afwijzend asielbesluit in de zin van de Richtlijn.
Daarom moet er voorlopig van worden uitgegaan dat over verzoekers asielverzoek nog geen definitief besluit is genomen in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
6.6.4 Verweerder heeft ter zitting nog betoogd dat verzoeker ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, omdat het hem gelet op zijn ongewenstverklaring, niet is toegestaan op het grondgebied van Nederland te verblijven. Dit betoog kan, voorlopig oordelende, niet worden gevolgd, omdat de vraag of verzoeker op het grondgebied van Nederland mag verblijven aan de hand van de Richtlijn dient te worden vastgesteld. Het feit dat verzoeker naar Nederlands recht geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, heeft niet noodzakelijk tot gevolg dat verzoeker niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. De Richtlijn bepaalt immers niet dat dit ‘toegestaan zijn te verblijven’ alleen kan krachtens de nationale wet. Nu verzoekers uitzetting is verboden, kan voorlopig niet geoordeeld worden dat hij hier niet mag verblijven in de zin van de Richtlijn.
6.6.5 In het vijfde lid van artikel 16 van de Richtlijn kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gelezen worden, dat lidstaten na een afwijzende asielbeslissing, dus voordat daarover een definitief besluit genomen is, de opvang mogen beperken of intrekken. De negatieve beslissing bedoelt in dat artikellid ziet niet op het asielverzoek, maar op de opvang. Dit leidt de voorzieningenrechter af uit de bewoordingen van artikel 16 in verband met artikel 21 van de Richtlijn, en in afwijking van ‘definitief besluit’ in artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn. De voorzieningenrechter heeft hierbij ook acht geslagen op de Engelse, Franse en Duitse tekst van de Richtlijn.
6.6.6. De conclusie is dat, voorlopig oordelende, verzoeker recht heeft op opvang op grond van de Richtlijn, omdat nog geen definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek en het hem is toegestaan in Nederland te verblijven. Dit recht zou eerst eindigen als het besluit tot ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden. Het is daarom mogelijk dat door de meer genoemde jurisprudentie van de AbRS artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 niet (langer) in overeenstemming is met de Richtlijn. Ditzelfde lot zou artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kunnen treffen, voor zover het opvang betreft.
6.7 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar voorlopig oordeel onrechtmatig is, zodat aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
6.8. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. wijst het verzoek toe;
2. schorst het besluit van 28 maart 2008;
3. draagt verweerder op verzoeker opvang te verlenen totdat op het beroep is beslist;
4. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2008 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.