ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0955

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/18471
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van eiser, die een verblijfsvergunning had aangevraagd. Eiser had in 1998 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was pas in 2004 verleend. Eiser stelde dat hij schade had geleden omdat zijn verblijfsvergunning eerder had moeten worden verleend. De rechtbank overwoog dat de regels uit de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet zijn bedoeld om vermogensrechtelijke belangen van vreemdelingen te beschermen. De rechtbank concludeerde dat het relativiteitsvereiste niet was voldaan, omdat de geschonden norm niet strekte tot bescherming van de schade die eiser stelde te hebben geleden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelde ook de procesgang, waarbij eiser in persoon was verschenen en werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank stelde vast dat de aanvraag van eiser in 1998 niet was ingewilligd omdat niet aan alle voorwaarden was voldaan. Eiser had in 2001 recht op een verblijfsvergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de vertraging in de afgifte van de verblijfsvergunning en het verblijfsdocument niet onrechtmatig was. Eiser had geen recht op een aanvullende uitkering omdat deze pas kon worden aangevraagd na de verlening van een verblijfstitel.

De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het handelen van de overheid. Eiser had niet aangetoond dat hij eerder dan 2005 een aanvraag had gedaan voor een WWB-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking kwam en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/18471
V-nr: 912.012.6026
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1964, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 3 november 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser van 11 april 2006 tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van door hem gesteld onrechtmatig handelen van verweerder, afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar van 12 december 2006 is bij besluit van 22 maart 2007 ongegrond verklaard. Op 27 april 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Bij besluit van 19 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 oktober 1998 om verlening van een verblijfsvergunning met het doel medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Het daartegen ingestelde bezwaar van 15 augustus 2000 is bij besluit van 1 mei 2002 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep van 28 mei 2002 is bij uitspraak van 28 april 2003, kenmerk AWB 02/41091, van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard.
2. Op 27 juni 2003 heeft eiser verweerder verzocht hem alsnog in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van het op 7 april 2003 uitgebrachte Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/7. Bij brief van 26 november 2003 heeft verweerder bericht geen ruimte aanwezig te zien om de zaak van eiser opnieuw te beoordelen. Op 17 december 2003 heeft eiser daartegen een bezwaarschrift ingediend.
3. Bij besluit van 13 mei 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 15 augustus 2000 alsnog gegrond verklaard op grond van de inhoud van TBV 2003/7. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘conform beschikking Minister’, met ingang van 28 oktober 2001 tot 28 oktober 2004. Het verblijfsdocument is op 18 april 2005 uitgereikt.
III. OVERWEGINGEN
1. Eiser stelt dat verweerders besluit van 19 juli 2000 onrechtmatig was en dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door, na het inwilligende besluit van 13 mei 2004, pas op 18 april 2005 een verblijfsdocument uit te reiken. Eiser ontvangt sinds 13 april 1998 een WAO-uitkering, maar kwam gelet op de inwilligende beschikking vanaf 28 oktober 2001 in aanmerking voor een aanvullende uitkering op grond van de WWB. Deze aanvullende uitkering is hem echter geweigerd omdat hij daarvoor een geldig verblijfsdocument diende over te leggen en hij deze pas op 18 april 2005 heeft ontvangen. Eiser stelt op grond van het voorgaande de door hem geleden schade vast op de voor hem geldende bijstandsnorm minus hetgeen hij feitelijk heeft ontvangen aan WAO van 28 oktober 2001 tot en met 18 april 2005, zijnde € 5427,01.
2. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu de geschonden norm (i.c. termijnoverschrijding) er niet toe strekt de schade die eiser stelt te hebben geleden te beschermen. Nu eiser dit onderdeel van het besluit in primo niet in het bezwaarschrift heeft weersproken, is het bezwaarschrift reeds daarom kennelijk ongegrond. Voorts is niet onrechtmatig gehandeld. Niet is gebleken dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan – tegen beter weten in – een onrechtmatige beslissing heeft genomen. Op grond van hetgeen eiser bij de aanvraag van 28 oktober 1998 heeft overgelegd is de aanvraag niet ingewilligd omdat niet was gebleken en ook niet was aangetoond dat aan alle geldende voorwaarden voor inwilliging was voldaan. De verblijfsvergunning is uiteindelijk afgegeven op grond van nieuwe regelgeving, zoals neergelegd in TBV 2003/7. Voorts ontbreekt het causaal verband tussen de schade en het gestelde onrechtmatige overheidsoptreden. Op geen enkele wijze is gebleken dat eiser eerder dan 2 september 2005 een aanvraag heeft gedaan om een (aanvullende) WWB-uitkering of dat hij een aanvraag heeft gedaan om met terugwerkende kracht in aanmerking te komen voor een dergelijke uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering ontstaat niet door afgifte van een verblijfsdocument maar door de verlening van een verblijfstitel middels een beschikking. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift.
3. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Dat eiser schade heeft geleden wordt door verweerder niet betwist, evenmin als de omvang ervan. Voorts heeft verweerder onrechtmatig gehandeld. Uit de tekst van TBV 2003/7 blijkt dat daarmee werd beoogd het beleid, op grond waarvan de aanvraag van eiser werd ingewilligd, te verduidelijken. Eiser betwist dan ook verweerders overweging dat eiser voor de inwerkingtreding van dit TBV niet in aanmerking zou zijn gekomen voor toelating. Ten aanzien van het relativiteitsvereiste heeft eiser aangevoerd dat hij is toegelaten op grond van het driejarenbeleid, welke norm niet primair maar wel indirect strekt tot bescherming van een vermogensrechtelijk belang. Na het vollopen van de driejarentermijn werd er immers in beginsel vanuit gegaan dat de vreemdeling niet alleen aanspraak had op toelating, maar ook op van overheidswege te verstrekken voorzieningen. Ook is er sprake van causaal verband tussen de geleden schade en het niet eerder beslissen door verweerder. Indien de aanvraag om toelating van eiser kort na het vollopen van de driejarentermijn was ingewilligd, had hij destijds al een aanvullende uitkering tot aan het sociaal minimum kunnen verkrijgen. Voorts heeft eiser de gemeente Amsterdam verzocht om met terugwerkende kracht tot bijstandverlening over te gaan. De beroepsprocedure tegen het afwijzende besluit hierop is thans nog aanhangig bij de rechtbank. Ten aanzien van de overweging dat het recht op een aanvullende uitkering ontstaat door de verlening van een verblijfstitel middels een beschikking wijst eiser er op dat blijkens dat besluit de verleende verblijfsvergunning geldig was tot 28 oktober 2004. Gelet hierop kon de gemeente mogelijk terecht in de onjuiste veronderstelling verkeren, dat na deze datum geen aanspraak bestond op een aanvullende uitkering. Als verweerder tijdig een verblijfsdocument had verstrekt, had eiser kort na 13 mei 2004 reeds een aanvullende uitkering kunnen aanvragen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. In beroep heeft eiser onder verwijzing naar de uitspraak van 20 juni 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), kenmerk 200608917/1, verzocht om vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met het gestelde onrechtmatig handelen dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet er sprake zijn van schade en moet er (voldoende) causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Tot slot dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste).
5. De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 28 oktober 2001 op grond van TBV 2003/7 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend onder de beperking ‘conform beschikking Minister’, omdat niet binnen drie jaar onherroepelijk is beslist op zijn aanvraag van 28 oktober 1998. Eisers verzoek om schadevergoeding is gerelateerd aan enerzijds het niet-tijdige verlenen van deze vergunning en anderzijds het niet-tijdige uitreiken van zijn verblijfsdocument, maar niet aan de grond waarop of de datum met ingang waarvan deze vergunning is verleend. Nu eiser op 19 juni 2000 nog geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning vanwege het feit dat niet binnen drie jaar onherroepelijk op zijn aanvraag was beslist, kan zijn stelling dat het besluit van die datum onrechtmatig is, niet worden gevolgd.
6. Ten aanzien van eisers verzoek om schadevergoeding omdat zijn verblijfsvergunning hem eerder dan bij besluit van 13 mei 2004 had moeten worden verleend, overweegt de rechtbank als volgt. De AbRS heeft in eerdergenoemde uitspraak van 20 juni 2007, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, LJN AZ8751, in rechtsoverweging 2.6 overwogen dat de regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op een verblijfsvergunning, die haar uiteindelijk ook is verleend, tot doel hebben haar een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Het recht op inkomen, waaronder voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank is gelet op deze uitspraak van oordeel dat ook wat het onderhavige verzoek om schadevergoeding betreft, verweerder op goede gronden heeft overwogen dat niet aan het relativiteitsvereiste wordt voldaan. Nu dat verzoek reeds daarom niet voor inwilliging in aanmerking komt, kan in het midden blijven de vraag of verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet eerder dan bij besluit van 13 mei 2004 toe te kennen.
7. Ten aanzien van eisers verzoek om schadevergoeding omdat zijn verblijfsdocument eerst op 18 april 2005 is uitgereikt, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft eisers stelling dat onrechtmatig is gehandeld op dit punt niet betwist. Het verzoek om schadevergoeding komt echter evenwel niet voor inwilliging in aanmerking. Eiser heeft verweerders overweging dat het recht op een aanvullende uitkering niet ontstaat door afgifte van een verblijfsdocument maar door de verlening van een verblijfstitel, niet betwist. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij door het CWI zou zijn weggestuurd, omdat hij niet in het bezit was van een verblijfsdocument. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser deze, als gevolg van het handelen van CWI (gestelde) geleden schade, niet op verweerder kan verhalen. Eisers stelling dat de verleende verblijfsvergunning blijkens het bestreden besluit geldig was tot 28 oktober 2004 en dat de gemeente gelet hierop mogelijk terecht in de onjuiste veronderstelling kon verkeren dat na deze datum geen aanspraak bestond op een aanvullende uitkering, kan evenmin worden gevolgd. Niet valt immers in te zien dat een eerdere afgifte van het verblijfsdocument in deze een verschil zou hebben gemaakt, nu ervan moet worden uitgegaan dat deze eveneens met 28 oktober 2004 als uiterste geldigheidsdatum zou zijn afgegeven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook op goede gronden overwogen dat het causaal verband tussen het niet uitreiken van het verblijfsdocument en de gestelde geleden schade als gevolg daarvan, ontbreekt. Nu het verzoek om vergoeding van deze schade reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking komt, kan hetgeen overigens in dit kader tussen partijen in geschil is buiten beschouwing blijven.
8. Anders dan eiser heeft betoogd, kan het eerst in beroep gedane verzoek om vergoeding van de immateriële schade niet als aanvulling van de rechtsgronden bij de beoordeling van dit geschil worden betrokken. Het betreft immers niet zozeer een aanvulling van de gronden tegen de afwijzing van het eerder gedane verzoek om vergoeding van de materiële schade, maar een uitbreiding van dat verzoek met een verzoek tot vergoeding van de gestelde immateriële schade, dat eerst door het bestuursorgaan dient te worden beoordeeld.
9. Ten aanzien van het beroep op de hoorplicht wordt als volgt overwogen. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in het primaire besluit daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar zoals bedoeld in artikel 7:3, onder b, van de Awb. Verweerder heeft dan ook op goede gronden afgezien van het horen van eiser in bezwaar. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
10. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
11. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: ST
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.