Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:
AWB 07/28736 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 06/61137 (beroep regulier)
AWB 06/60811 (voorlopige voorziening regulier)
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1971, van Nigeriaanse nationaliteit, wonende te Den Haag,
gemachtigden: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam (ongewenstverklaring) en mr. J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar (overige procedures).
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 september 2001 tot verlenging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “studie Bachelor of Business Administration aan de Hogeschool voor Economische Studies te Amsterdam” afgewezen. Bij dit besluit is voorts de eiser verleende vergunning ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 22 mei 1996.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland onmiddellijk - binnen vierentwintig uur - moet verlaten.
2. Op 14 december 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Eiser heeft tevens, bij brief van 12 december 2006, verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Voorts heeft verweerder bij afzonderlijk besluit van 30 november 2006 eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar van 12 december 2006 is bij besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard. Op 16 juli 2007 heeft eiser daartegen beroep ingesteld.
4. Het beroep tegen het besluit van 30 november 2006 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering van de verlenging van de verblijfsvergunning voor studie en de intrekking daarvan (hierna: de besluiten inzake de reguliere vergunning) en het beroep tegen het besluit van 28 juni 2007 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring (hierna: het besluit tot ongewenstverklaring) zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van 3 oktober 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, die ter zitting tevens optrad als eisers gemachtigde ter zitting in het beroep en de voorlopige voorziening tegen het besluit inzake de reguliere vergunning. Mr. Boogaardt is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Eiser is met ingang van 22 mei 1996 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “Studie Economie aan de Haagse Hogeschool”. Sinds 1 september 1997 luidde de beperking “Studie Bachelor of Business Administration aan de Hogeschool voor Economische Studies te Amsterdam”. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 1 oktober 2001.
3. Op 28 februari 2002 heeft eiser verzocht om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in “verblijf bij partner [partner]”. Op 27 januari 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Bij besluit van 14 november 2003 is het bezwaar, gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, gegrond verklaard en is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend. Mevrouw [partner] heeft twee kinderen. De geboorte van de dochter [dochter] op [geboortedatum] 2004 is door eiser aangegeven bij de burgerlijke stand.
4. Eiser is op een onbekend gebleven datum gehuwd met [echtgenote], van Belgische nationaliteit, met wie hij samenwoont in het Verenigd Koninkrijk (VK), alwaar de echtgenote van eiser werkzaam is. Ook eiser heeft aldaar rechtmatig verblijf, op grond van het feit dat hij familielid is van een burger van de Europese Unie (EU) die gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van personen in de Europese Unie. De aan eiser verstrekte verblijfsvergunning is geldig van 19 augustus 2004 tot 19 augustus 2009. Eiser wil zich in de EU kunnen verplaatsen, onder meer om in Nederland [partner] en haar kinderen te kunnen bezoeken.
5. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 augustus 2007 (AWB 06/60788) is het verzoek van 12 december 2006, dat ertoe strekte de uitzetting te verbieden totdat op het beroep gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring is beslist, toegewezen.
6. Eiser is blijkens de resultaten van een op 17 april 2000 verricht dactyloscopisch onderzoek tevens bekend onder de naam [alias], geboren [geboortedatum] 1970 te Marseille (Frankrijk). Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 juli 2003 is eiser onder die naam bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 augustus 1995 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf wegens het in het bezit hebben en gebruiken van een vals paspoort alsmede wegens valsheid in geschrifte.
7. Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 oktober 2006 blijkt voorts dat eiser (onder zijn eigen naam) bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2002 is veroordeeld tot 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, wegens het plegen van opzetheling.
Ten slotte is eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 31 maart 2006 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren wegens witwassen en een gewoonte maken van witwassen.
III.1 Ten aanzien van het beroep tegen besluit tot ongewenstverklaring.
1. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het volgende standpunt gesteld. Eiser is tot ongewenst vreemdeling verklaard op de voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wegens zijn veroordelingen in 1995 en 2006. Op grond daarvan wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Ingevolge hoofdstuk B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 kan tijdsverloop aanleiding vormen ongewenstverklaring achterwege te laten. Echter naast de veroordeling in 1995 is eiser meerdere keren veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, en heeft eiser ook meerdere keren een transactieaanbod aanvaard. Aldus kan de veroordeling in 1995 bij de ongewenstverklaring worden betrokken. Ten aanzien van het beroep van eiser op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L158 en L229, hierna: de Richtlijn) heeft verweerder als volgt overwogen. Nu eiser en zijn echtgenote niet in Nederland verblijven, kunnen zij niet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in Nederland in de zin van het eerste lid van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, en kan eiser evenmin worden aangemerkt als een familielid van een gemeenschapsonderdaan in de zin van het tweede lid van die bepaling. Dat brengt mee dat eiser in Nederland geen rechten kan ontlenen aan de Richtlijn. Het beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 7 juni 2007, Commissie tegen Nederland, JV 2007/369, faalt, nu daarin aan de orde was of voor de bepalingen inzake openbare orde het onderscheid tussen unieburgers en gemeenschapsonderdanen relevant is, terwijl eiser geen van beide is. Pas als eiser en zijn echtgenote in Nederland gaan wonen of als eiser haar naar Nederland zou begeleiden, kan eiser zich met succes beroepen op de Richtlijn. Ten overvloede wordt opgemerkt dat op grond van voornoemde veroordelingen sprake is van persoonlijk gedrag van eiser dat een voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de rechtsorde vormt om betrokkene ongewenst te verklaren.
Indien en voorzover nog sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met [partner] en haar kinderen, is weliswaar sprake van inmenging, maar deze is gerechtvaardigd ter bescherming van het belang van de openbare orde. In het kader van de belangenafweging is getoetst aan de zogenaamde “guiding principles” die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Boultif heeft geformuleerd (JV 2001/254).
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven en zoals toegelicht ter zitting - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte geen, althans een onjuiste, toepassing gegeven aan artikel 27 van de Richtlijn, dat een streng criterium bevat voor ongewenstverklaring van personen die onder het bereik van de Richtlijn vallen. Eiser kan een beroep doen op de Richtlijn, gelet op zijn huwelijk met zijn Belgische echtgenote, die werkzaam is in Engeland en met wie hij in Engeland ook samenwoont. Eisers recht, dat is afgeleid van het recht van zijn Belgische echtgenote, om vrijelijk te reizen binnen de lidstaten, is in het geding. Verweerder moet derhalve op grond van de Richtlijn vaststellen of eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Enkel dan mag zijn recht om te reizen binnen de EU beperkt worden. Nu eiser ongewenst is verklaard zonder artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn toe te passen wordt zijn recht op inreis stelselmatig beperkt. Dit is in strijd met de EU-rechtelijke beginselen van evenredigheid en nuttig effect. Immers, als eiser met zijn vrouw naar Nederland reist wordt hun beider inreisrecht beperkt zonder te beoordelen of van eiser een actuele bedreiging van de openbare orde uitgaat. Eiser kan pas vijf jaar na zijn vertrek uit Nederland om opheffing van de ongewenstverklaring verzoeken en pas drie jaar nadat eiser Nederland verlaten heeft is een dergelijk verzoek kansrijk (artikel 32 van de Richtlijn en artikel 8.22, vierde lid, van het Vb 2000). De enkele verwijzing naar veroordelingen is op grond van de Richtlijn onvoldoende. Achterwege gebleven in verweerders beoordeling zijn onder meer de duur van het verblijfsrecht, eisers leeftijd, gezondheidstoestand en gezinssituatie. Voorts is van een actuele bedreiging geen sprake, nu eiser vier keer proefverlof is verleend en hij zich toen steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden gehouden heeft. Uit de brief van Coördinatiebureau Rijnmond van 30 juni 2006 blijkt dat er in het geval van eiser geen sprake is van recidiveverhogende factoren. Ook is eiser nimmer intern gestraft in de penitentiaire inrichting. Eiser beroept zich voorts op het arrest Commissie/Spanje (JV 2006/123) waaruit volgt dat een lidstaat in het kader van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) zelfstandig moet onderzoeken of de derdelander-echtgenoot een werkelijke en actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Het HvJ relateert het inreisrecht en genoemd criterium van bedreiging verder nadrukkelijk aan de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Artikel 8.7 van het Vb 2000, waarnaar verweerder verwijst in het bestreden besluit, ziet ook op derdelanders die door EU-onderdanen naar Nederland worden begeleid. Eiser moet zijn echtgenote vanuit Engeland kunnen begeleiden naar Nederland dan wel naar België voor bezoek aan haar familie. Dit laatste wordt bemoeilijkt door signalering van de ongewenstverklaring in het Schengen Informatiesysteem (SIS). Voor zover dit artikel een volledige implementatie behelst van de Richtlijn meent eiser dat het nationale recht onvolledig is, dan wel in strijd met de Richtlijn.
In het kader van artikel 8 van het EVRM is met name van belang of eiser gebruik mag maken van het inreisrecht als neergelegd in artikel 5 van de Richtlijn. Eerst in het bestreden besluit wordt de juridische en biologische band tussen eiser en zijn zoon [zoon] in twijfel getrokken, en gesteld dat eiser niet in het levensonderhoud van zijn zoon voorziet. Verweerder had derhalve artikel 7:9 van de Awb moeten toepassen. Daarbij mist de stelling dat eiser geen regelmatig contact onderhoudt met zijn zoon feitelijke grondslag, nu eiser tijdens zijn proefverloven bij hem en zijn ex-vrouw op bezoek is gegaan. Verweerder miskent dat het contact tussen eiser en zijn zoon niet wezenlijk is veranderd en dat hij na ongewenstverklaring zijn zoon helemaal niet meer kan bezoeken in Nederland.
Voorts kan ook op grond van het nationale recht het besluit geen stand houden, nu er ten tijde van het besluit in primo meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds de veroordeling in 1995. Op grond van B1/2.2.4.1 van de Vc 2000 konden genoemde veroordelingen niet aan de ongewenstverklaring ten grondslag worden gelegd. Daarbij betreft het overtredingen en geen misdrijven.
3. Artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn luidt:
Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
4. Artikel 27 van de Richtlijn luidt – voor zover thans van belang - als volgt:
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde en hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
6. In artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb 2000 van toepassing zijn op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een lidstaat en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
In artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000 is – voor zover van belang – bepaald dat die artikelen eveneens van toepassing zijn op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
(..).
7. Artikel 8.8, eerste lid, van het Vb 2000 luidt, voor zover hier van belang:
1. Aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, die in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, kan de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, dan wel volksgezondheid:
a. indien de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt;
(…)
c. indien hij om redenen van de openbare orde of openbare veiligheid uit Nederland is verwijderd en sinds de verwijdering nog geen redelijke termijn is verstreken.
8. In paragraaf A3/9.2.1 van de Vc 2000 is het volgende bepaald:
Signalering ‘ONGEW’ (ongewenst verklaard ex artikel 67 Vw)
Deze signalering kan in OPS en (N)SIS voorkomen. (…)
Opname in het OPS of (N)SIS volgt na de verwijdering uit Nederland of indien er geen rechtsmiddelen meer aangewend kunnen worden tegen de beschikking tot ongewenstverklaring (zie artikel 67 Vw) dan wel de aangewende rechtsmiddelen niet in Nederland afgewacht mogen worden.
De ongewenstverklaring betekent dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben (zie artikel 67, derde lid, Vw), hetgeen tot gevolg heeft dat deze vreemdelingen – zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft – geen binnenkomst en verblijf in Nederland is toegestaan”.
De rechtbank overweegt als volgt.
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de Richtlijn, nu eiser en zijn echtgenote in het Verenigd Koninkrijk wonen.
10. In dat kader dient in de eerste plaats beoordeeld te worden of artikel 8.7 van het Vb 2000, zoals die bepaling door verweerder wordt uitgelegd, een juiste implementatie van de Richtlijn bevat. Vastgesteld wordt dat artikel 8.7 van het Vb 2000, anders dan artikel 3 van de Richtlijn, de werkingssfeer van de Richtlijn beperkt tot gemeenschapsonderdanen en hun familieleden die zich in Nederland bevinden of die zich naar Nederland begeven. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat daaruit volgt dat eiser pas op het moment dat eiser en zijn echtgenote daadwerkelijk naar Nederland reizen binnen het bereik van artikel 8.7 van het Vb 2000 komt. Pas op het moment dat zij zich aan de grens melden kan, aldus verweerder, worden gezegd dat eiser zijn echtgenote naar Nederland begeleidt in de zin van die bepaling. De enkele intentie om dat in de (nabije) toekomst te gaan doen is daartoe onvoldoende, aldus verweerder. Eiser heeft gesteld dat verweerder in het bestreden besluit had moeten beoordelen of zijn ongewenstverklaring voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.8 van het Vb 2000. Hij heeft daar ook belang bij. Indien hij zich immers vanuit het VK begeeft naar een van de Schengenlanden buiten Nederland, zal hij worden geconfronteerd met een toegangsweigering op grond van zijn signalering in het SIS en, indien hij zich aan de Nederlandse grens meldt, met een toegangsweigering als gevolg van de ongewenstverklaring als zodanig. Hij heeft voorts een bijzonder door artikel 8 van het EVRM gewaarborgd belang bij het inreizen in Nederland, omdat zijn minderjarige zoon hier woont.
11. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van het HvJ de personele werkingssfeer van de EG-rechtelijke bepalingen inzake materiële en procedurele waarborgen rond verwijdering en toegangsweigering om redenen van openbare orde ruim moeten worden uitgelegd (zie onder meer HvJ 25 juli 2002, BRAX, JV 2002/291; HvJ 31 januari 2006, Commissie tegen Spanje, JV 2006,123; HvJ 7 juni 2007, Commissie tegen Nederland, JV 2007/369). Uit dit laatste arrest volgt voorts dat de bedoelde waarborgen, die thans zijn opgenomen in de Richtlijn, van toepassing zijn op alle unieburgers en hun familieleden, dus niet alleen op (familieleden van) unieburgers die rechtmatig in een andere lidstaat verblijven. Het is verder vaste rechtspraak van het HvJ dat de exceptie van openbare orde een afwijking vormt van het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van personen die strikt moet worden opgevat, en waarvan de reikwijdte niet eenzijdig door de lidstaten kan worden bepaald. Deze restrictieve uitlegging van het begrip openbare orde beschermt tevens het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, ingeval dat samenvalt met het recht op vrij verkeer van personen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van verweerder, dat eiser niet valt onder het bereik van artikel 8.7 van het Vb 2000, en dus geen rechten kan ontlenen aan de Richtlijn, omdat hij en zijn echtgenote in het Verenigd Koninkrijk wonen, niet als juist worden aanvaard. Voor dit oordeel vindt de rechtbank in de eerste plaats steun in de omstandigheid dat deze uitleg van artikel 8.7 van het Vb 2000 meebrengt dat een unieburger en zijn derdelandse echtgenoot die zich naar een andere lidstaat dan Nederland hebben begeven, in Nederland ongewenst verklaard zou kunnen worden zonder toepassing van het restrictieve EG-rechtelijke openbare-ordebegrip. Deze consequentie strookt noch met de tekst van artikel 3 van de Richtlijn noch met het uitgangspunt van een ruime uitleg die aan de bepalingen over de personele werkingssfeer moet worden gegeven voor zover het de exceptie van de openbare orde betreft.
13. De rechtbank constateert dat het standpunt van verweerder meebrengt dat eiser om zijn inreisrecht in Nederland te effectueren eerst met zijn echtgenote naar de Nederlandse grens moet reizen. Daar zal hem de toegang worden geweigerd op grond van artikel 8.8, eerste lid, onder c van het Vb 2000. Vervolgens zal eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring moeten vragen. In die procedure zal worden onderzocht of eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde zoals bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Deze procedure dient eiser buiten de landsgrenzen af te wachten.
14. De rechtbank acht voorts van belang dat, naar de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard, en overigens ook uit het in rechtsoverweging III.9 weergegeven beleid volgt, eisers ongewenstverklaring tot opneming in het SIS ter fine van toegangsweigering zou leiden. Deze opname heeft tot gevolg dat ook indien eiser en zijn echtgenote zich naar het Schengengebied buiten Nederland zouden begeven, eiser aldaar de toegang zal worden geweigerd. Verweerder heeft gesteld dat eiser op dat moment de procedure zou moeten starten ter verwijdering van zijn signalering in het SIS. In die procedure zal volgens verweerder dan dienen te worden onderzocht of eiser op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hangende die procedure zal eiser de toegang geweigerd blijven.
15. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat uit het beginsel van effectieve werking (zie onder meer HvJ 20 september 1990, Sevince, NJ 1992, 75) volgt dat de bepalingen van het gemeenschapsrecht dienen te worden toegepast op een wijze die bijdraagt aan de effectiviteit van het systeem, en zo dienen te worden uitgelegd dat de daarin gewaarborgde rechten niet theoretisch of illusoir, maar praktisch en effectief zijn. Daaruit volgt onder meer dat een rechthebbende zich op de voor hem minst bezwarende wijze moet kunnen beroepen op de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten. In de situatie dat eiser zich meldt aan de Nederlandse grens - of aan de grens van een andere Schengenlidstaat - en eerst dan en daar beoordeeld zal worden of eiser, ondanks zijn ongewenstverklaring toegang zal worden verleend, wordt de voorgeschreven effectiviteit in de hiervoor bedoelde zin naar het oordeel van de rechtbank niet gerealiseerd. Hierin is een tweede aanwijzing gelegen dat het standpunt van verweerder onjuist is.
16. Ten derde vindt de rechtbank voor haar oordeel dat het standpunt van verweerder onjuist is bevestiging in de rechtspraak van het HvJ. Uit die rechtspraak volgt immers dat artikel 8.7 van het Vb 2000 zoals door verweerder uitgelegd strijdig is met het gemeenschapsrecht. De rechtbank baseert dit oordeel met name op het arrest in de zaak Commissie tegen Spanje van 31 januari 2006 (JV 2006, 123). In punt 52 van dat arrest is immers overwogen dat een overeenkomstsluitende staat pas mag overgaan tot signalering in het SIS van een onderdaan van een derde staat die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat, nadat de overeenkomstsluitende staat heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van deze persoon een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast in de zin van de (destijds geldende) richtlijn. Om die reden dient de opneming in het SIS te worden gestaafd door inlichtingen aan de hand waarvan de lidstaat die het SIS raadpleegt kan vaststellen of de aanwezigheid van betrokkene in de Schengenruimte een werkelijke en genoegzame bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie punt 53).
17. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder ingevolge de artikelen 3 en 27 van de Richtlijn, bij de ongewenstverklaring van eiser had dienen te onderzoeken of ten aanzien van eiser aan het EG-rechtelijke openbare-ordecriterium is voldaan, en dat die toets niet mag worden uitgesteld tot het moment waarop eiser zich daadwerkelijk naar de Nederlandse grens of een andere buitengrens van de Schengenruimte begeeft.
18. De rechtbank overweegt dat bepalingen van nationaal recht conform de Richtlijn dienen te worden uitgelegd. In dit geval betekent dit dat artikel 8.7 van het Vb 2000 aldus moet worden gelezen dat artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 van toepassing is op het in artikel 8.7, tweede lid, bedoelde familielid van de in het eerste lid bedoelde EU-onderdaan, ook indien die onderdaan zich niet daadwerkelijk naar Nederland begeeft en daarbij wordt begeleid door dat familielid.
19. Het andersluidende standpunt van verweerder moet worden verworpen. In zoverre is het beroep gegrond.
20. In het bestreden besluit is (ten overvloede) tevens getoetst aan het openbare-ordecriterium van artikel 8.8 van het Vb 2000 en artikel 27 van de Richtlijn. Gesteld is dat de ongewenstverklaring daarmee niet in strijd is. Het besluit vermeldt in dit kader dat het gaat om een persoonlijke gedraging, gelet op het feit dat eiser is veroordeeld voor de in rechtsoverweging II.7 genoemde misdrijven. Voorts is ook uit het feit dat eiser zich ten tijde van het in beroep bestreden besluit nog in detentie bevond, afgeleid dat van hem een actuele dreiging uitgaat. Dat het om een werkelijke bedreiging gaat, volgt, aldus het besluit, eveneens uit de genoemde veroordelingen. Tot slot is gesteld dat de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld zijn bedreigd met gevangenisstraf dan wel met een geldboete van de vijfde categorie en dat daaruit blijkt dat zij dienen ter bescherming van een fundamenteel belang van de samenleving.
21. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel ondeugdelijk is gemotiveerd. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling in dit verband slechts ter zake doet voor zover uit de omstandigheden die tot de veroordeling(en) hebben geleid, blijkt dat sprake is van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De enkele verwijzing naar verschillende strafrechtelijke veroordelingen volstaat daartoe niet. Voorts kan aan de enkele vaststelling dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was naar het oordeel van de rechtbank niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser voert in dit verband terecht aan dat verweerder (tenminste) ook het gedrag van eiser tijdens zijn detentie in de beoordeling had moeten betrekken. Van belang is ten slotte dat eiser gemotiveerd heeft gesteld dat in zijn geval de kans op recidive laag is. Ook op deze stelling is verweerder onvoldoende gemotiveerd ingegaan.
22. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien op grond van het navolgende. Hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de geconstateerde strijdigheid met het gemeenschapsrecht strekt zich evenzeer uit tot het besluit in primo van 30 november 2006. In het bestreden besluit heeft verweerder de ongewenstverklaring onverkort gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat er rechtens geen andere conclusie mogelijk is dan dat het besluit in primo wegens strijd met het gemeenschapsrecht niet in stand kan blijven. De rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, zal derhalve het bezwaar van 12 december 2006 tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
23. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. 2 Ten aanzien van het beroep tegen het besluit inzake de reguliere vergunning
24. Zoals ter zitting door de gemachtigde van eiser is bevestigd heeft eiser rechtmatig verblijf in het VK, en streeft hij hier te lande geen verblijf na. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de besluiten inzake de reguliere vergunning.
III. 3 Ten aanzien van het verzoek om van een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het besluit inzake de reguliere vergunning
25. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
26. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/28736
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het bezwaar van 12 december 2006 tegen het besluit van 30 november 2006, betreffende de ongewenstverklaring van eiser, gegrond;
- herroept genoemd besluit van 30 november 2006;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143, -- (zegge: honderd en drieënveertig euro);
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/61137
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/60811
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.J. Fehmers en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2008.
De voorzitter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen. Bij afwezigheid van de voorzitter tekent de oudste rechter van de meervoudige kamer, mr. H.J. Fehmers.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:B
Tegen de uitspraken op de beroepen staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.