ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0612

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/10845
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inmenging in privéleven door uitlezen mobiele telefoon na inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 april 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de onrechtmatige bewaring van eiser, een Guyaanse vreemdeling. Eiser was op 20 maart 2008 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tijdens de procedure werd betwist of het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser, dat na zijn inbewaringstelling plaatsvond, rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat het uitlezen van de telefoon een inmenging in het privéleven van eiser vormde, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat er geen wettelijke grondslag bestond voor deze inmenging, aangezien artikel 50 van de Vw 2000 niet van toepassing was na de ophouding. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staat bij voortzetting van de bewaring niet opwogen tegen de ernstige inbreuk op het privéleven van eiser. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en werd de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 7 april 2008. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser voor de onterecht opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, alsook tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/10845
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1980, van (gestelde) Guyaanse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 20 maart 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 27 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 april 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.P.J.M. Ficq, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.M. Nikolopoulos als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser heeft meerdere keren in bewaring gezeten. De laatste bewaring heeft bijna één jaar geduurd. Veertien dagen na de opheffing van deze bewaring is eiser wederom in bewaring gesteld. De Guyaanse autoriteiten hebben medegedeeld dat zij eiser niet kennen. Zicht op uitzetting ontbreekt daarom. Voor zover verweerder zal stellen dat de gegevens verkregen uit het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser als nieuwe feiten en omstandigheden aangemerkt dienen te worden stelt eiser zich op het standpunt dat de mobiele telefoon van eiser niet mocht worden uitgelezen. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (LJN BC 5704). In onderhavige zaak is aan de orde wanneer de mobiele telefoon van eiser is uitgelezen en ten behoeve waarvan dit is gebeurd. Eiser is op 20 maart 2008 om 17.15 in bewaring gesteld. Uit het proces-verbaal van verhoor (gedingstuk 6) dat na de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden, blijkt dat verweerder voorafgaand daaraan, heeft gebeld met een telefoonnummer uit de mobiele telefoon van eiser met de vermelding “mother”. Het voornoemde verhoor diende niet ter vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit. Er was derhalve geen wettelijke grondslag voor het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser en verweerder heeft in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehandeld. Er is geen wettelijke basis voor de inbreuk op artikel 8 EVRM en er kan derhalve geen belangenafweging plaatsvinden.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser heeft drie keer eerder in bewaring gezeten. De laatste bewaring is door verweerder opgeheven na een belangenafweging, niet vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Uit de uitspraak van 3 maart 2008 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, blijkt dat er zicht op uitzetting was tot aan de opheffing van de bewaring. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de mobiele telefoon van eiser wel uitgelezen mocht worden en dat dit geen strijd met artikel 8 EVRM oplevert. Het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser was niet nodig ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, gelet op hetgeen eiser zelf heeft medegedeeld. Verweerder interpreteert hetgeen vermeld in artikel 50 van de Vw 2000 zo, dat de mobiele telefoon ook na de ophouding nog kan worden uitgelezen. De uitspraak waar de gemachtigde van eiser naar verwijst betreft een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft hierover echter nog geen uitspraak gedaan. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser wel in strijd is met artikel 8 EVRM, is verweerder van mening dat dit niet direct dient te leiden tot opheffing van de maatregel van bewaring, maar dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Verweerder acht hierbij met name van belang dat eiser ongewenst is verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 maart 2008 om 17.15 uur in bewaring is gesteld. Op 20 maart 2008 om 17.43 uur is eiser nader gehoord. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor hebben de verbalisanten voor aanvang van dit verhoor gebeld met een telefoonnummer uit de mobiele telefoon van eiser.
Eiser heeft gesteld dat het uitlezen van zijn mobiele telefoon heeft plaatsgevonden nadat hij in bewaring is gesteld. Verweerder heeft dit niet weersproken. Evenmin is uit de stukken is gebleken dat het uitlezen van de mobiele telefoon van eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft plaatsgevonden.
Het uitlezen van een mobiele telefoon tegen de wil van de gebruiker is een inmenging in het privéleven van die gebruiker. Een dergelijke inmenging is slechts toegestaan onder omstandigheden genoemd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit artikel vereist dat voor de inmenging in het privéleven ten minste een wettelijke grondslag bestaat. Verweerder heeft gewezen op artikel 50 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling echter niet van toepassing in de onderhavige situatie.
Artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000, dient te worden gelezen in samenhang met de overige leden van artikel 50. Doel van de staandehouding en ophouding zijn het vaststellen van identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status van een persoon (eerste, tweede en derde lid). Uitdrukkelijk is de bevoegdheid een persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken en diens zaken te doorzoeken, beperkt tot de voor verhoor opgehouden persoon. Dit volgt uit de tekst (“de opgehouden persoon”) en de toelichting bij het artikel (TK 26 732, nr. 7, pp. 192 en 193). Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, dat ingevolge het vierde lid kan worden verlengd, kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld. De rechtbank concludeert dan ook dat de bevoegdheid, genoemd in het vijfde lid, onlosmakelijk verbonden is met de ophouding en het doel van de ophouding, en eindigt wanneer de ophouding eindigt. Een andere lezing van artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000 zou niet alleen een bevoegdheid scheppen om tijdens de bewaring de zaken van een vreemdeling te onderzoeken, maar tevens een bevoegdheid scheppen om tijdens de bewaring de vreemdeling aan lichaam en kleding te onderzoeken. Uit niets blijkt dat de wetgever deze bevoegdheid heeft willen scheppen in artikel 50 van de Vw 2000.
Nu de mobiele telefoon van eiser is uitgelezen na de inbewaringstelling van eiser, is de rechtbank van oordeel dat het uitlezen van de telefoon niet meer tot doel kón hebben bij te dragen aan het onderzoek tijdens de ophouding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de telefoon is uitgelezen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond. Dit leidt tot de conclusie dat het uitlezen onrechtmatig is geschied.
Naar vaste jurisprudentie van de AbRS kan een onrechtmatigheid eerst leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat deze inbreuk van artikel 8 van het EVRM zodanig ernstig is, dat de belangen van verweerder bij voortzetting van de bewaring hier niet tegen opwegen.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 7 april 2008.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1410,-- (6 x € 95,-- en
12 x € 70,--).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 7 april 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1410,-- (zegge: éénduizend vierhonderdtien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2008 door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.