RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 09/997179-04
Datum uitspraak: 25 april 2008
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte (A)],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
adres: [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 september 2007 (pro forma), 12 november 2007 (regiezitting), 17 maart 2008 (regiezitting, naar aanleiding waarvan de rechtbank op 20 maart 2008 een tussenvonnis heeft gewezen), 26 maart 2008, 27 maart 2008, 28 maart 2008, 1 april 2008, 2 april 2008 en 11 april 2008 (pro forma).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.J.M. van Dis-Setz.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. P.J. van Hagen, advocaat te Breda, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Het dossier met betrekking tot hoofdverdachten [verdachte] en [medeverdachte B] omvat 23 ordners met daarin opgenomen de resultaten van een ruim 5 jaar lopend onderzoek naar transacties met ondernemingen en ondernemingskapitaal. Hierbij is de verdenking ontstaan dat zij een aantal strafbare feiten hebben gepleegd variërend van fiscale fraude en oplichting van de Staat der Nederlanden tot bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift. De tegen hen uitgebrachte dagvaarding beslaat 22 respectievelijk 21 bladzijden. Medeverdachten [medeverdachte C] en [medeverdachte D] worden alleen verdacht van het plegen van valsheid in geschrift. Alvorens inhoudelijk op de zaken in te gaan zal de rechtbank een algemene achtergrond van de zaak schetsen gevolgd door een beknopte beschrijving van de dagvaarding.
Twee van de verdachten in deze zaak, [verdachte] en [medeverdachte B], zijn aan te merken als 'durfkapitalisten' die, daarin gesteund door grote financiële instellingen als ABN-AMRO en Paris Bas (Artesia), investeren in (beursgenoteerde) ondernemingen die veelal in zodanige financiële problemen zijn geraakt dat hun voorbestaan wordt bedreigd. [verdachte] en [medeverdachte B] nemen dergelijke ondernemingen tegen een minimale prijs over, dan wel nemen zij uit een failliet verklaarde onderneming de levensvatbare activa over, brengen die onder in een daartoe in het leven geroepen rechtspersoon ten einde deze activa met hoge winst te verkopen.
Voor bovengenoemde transacties zetten zij veelal niet hun eigen vermogen in, maar weten zij derden, waaronder grote financiële instellingen, voor hun operaties financieel te interesseren. Bij genoemd proces van bedrijfsovernames maken [verdachte] en [medeverdachte B] gebruik van 'on purpose' in het leven geroepen rechtspersonen (special purpose entities/vehicles) met een statutaire vestigingsplaats in zogenoemde 'belastingparadijzen' in het Caribische gebied. De financiële afwikkeling van door betrokkenen geïnitieerde zakentransacties loopt via door hen daartoe in het leven geroepen rechtspersonen die bankrekeningen aanhouden in weer andere belastingparadijzen zoals Luxemburg, Panama en Liechtenstein.
In de aan deze rechtbank voorgelegde zaak spelen de hiervoor genoemde aspecten een rol. Het gaat om de betrokkenheid van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte B] bij een drietal bedrijfstransacties inzake Spinnerij Nijverdal (1996), Van Besouw Kunststoffen (1995-2002) en Koninklijke Textielgroep Twenthe via United Fabrics N.V. (1998-2000) en betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte C] en [medeverdachte D] bij de transacties Koninklijke Textielgroep via United Fabrics N.V..
De hierboven beschreven wijze van verrichten van zakelijke transacties is niet in strijd met bestaande wet- en regelgeving; bestaande wet- en regelgeving maakt deze manier van handelen mogelijk.
2.1. Spinnerij Nijverdal.
In het voorjaar van 1996 gaat het financieel-economisch slecht met Spinnerij Nijverdal (hierna: de Spinnerij). De directeur van de Spinnerij, [directeur Spinnerij Nijverdal], informeert daarover een van de groepsdirecteuren van Koninklijke Ten Cate N.V. (hierna ook: KTC), [groepsdirecteur KTC], die op zijn beurt contact opneemt met [verdachte]. [verdachte] en [medeverdachte B] treden in onderhandeling met [directeur Spinnerij Nijverdal], maar het plan om de aandelen van de Spinnerij voor een bedrag van één gulden over te nemen ketst uiteindelijk af. Op 20 mei 1996 volgt het faillissement van de Spinnerij.
[verdachte] treedt in onderhandeling met de curator van het faillissement van Nijverdal over de verkoop van de activa en de goodwill. Op 31 mei 1996 worden de activa en de goodwill onder geheimhouding verkocht aan Atomota NV (hierna ook: Atomota), een op Curaçao gevestigde vennootschap, voor een bedrag van ƒ 2.638.233.
Op 30 april 1996 sluit [verdachte] een optieovereenkomst met betrekking tot de aandelen KTC met een bandbreedte tussen NLG 3 en 4,5 miljoen. Op dezelfde dag cedeert [verdachte] deze optierechten om niet aan de Stichting Paulus Potter, van welke stichting hij en [medeverdachte B] bestuurders zijn.
Op 1 juni 1996 worden de activa van de Spinnerij door Atomota verkocht aan een daartoe in het leven geroepen op Curaçao gevestigde vennootschap met de naam Vacblast Trading NV, later Nijspin NV, voor een bedrag van ƒ 9,5 miljoen. Het aandelenpakket van Nijspin bestaat uit 12.000 aandelen met een nominale waarde van één gulden per aandeel.
Dat aandelenpakket wordt eveneens op 1 juni 1996 verworven door de Stichting Paulus Potter die deze aandelen blijkens de uitgegeven participatiebewijzen houdt voor ABN-AMRO Participatiemaatschappij 50%, [verdachte] 25% en Atomota 25%.
Op 27 juni 1996 verkoopt Stichting Paulus Potter de aandelen Nijspin aan KTC voor f 1 miljoen en verkoopt Atomota de vordering op Nijspin voor f 6 miljoen. Deze bedragen worden op 2 juli 1996 overgemaakt naar de rekening van de Stichting (f 1 miljoen) en die van Atomota (f 6 miljoen). Atomota boekt bijna dit hele bedrag in twee tranches over naar de vennootschap Farthing's & Co Ltd (hierna ook: Farthing's) dat gevestigd is op de Britse Maagdeneilanden. Vervolgens boekt Farthing's op 10 juli 1996 f 1.625.000 over naar het in Panama gevestigde Savin Holding NV en op 31 juli 1996 f 1.600.000 naar Interfiducia Management Corporation te Liechtenstein. Uit het dossier blijkt het vermoeden dat [verdachte] laatstgenoemd bedrag via Interfiducia wel zou hebben ontvangen, maar fiscaal niet zou hebben verantwoord. [verdachte] heeft ontkend dat hij bedoeld bedrag heeft ontvangen. Hij heeft zijn aandeel in de ontvangst van de transactie ter waarde van f 1 miljoen niet ontkend, maar hij stelt dat die opbrengst niet belastbare koerswinst betreft.
Een schematische weergave met een aanduiding van de vindplaatsen van de onderbouwende documenten is hieronder weergegeven.
2.2. Van Besouw Kunststoffen.
In 1995 gaat het concern Van Besouw failliet. Een van de levensvatbare onderdelen van dit concern is de kunststoftak. [medeverdachte B], [verdachte] en [E] vatten het plan op de activa van Van Besouw Kunststoffen (hierna ook: VBK) van de curator van de failliete boedel te kopen. Op 3 augustus 1995 koopt de Stichting Rubens door toedoen van [verdachte] de activa van Van Besouw Kunststoffen B.V. voor een bedrag van f 8.800.000,-. Deelnemers aan deze deal zijn ABNAMRO Participatiemaatschappij (25%) en de Stichting Rubens (75%) Volgens het register van participatiebewijzen zijn participanten in VBK B.V. onder meer: Atomota N.V. (22,17%); [verdachte] (1.5%) en [medeverdachte B] (1.5%)
[verdachte] en [medeverdachte B] zijn van 24 juli 1995 tot 21 december 2002 voorzitter respectievelijk secretaris van de Stichting Rubens terwijl de stichting statutair gevestigd is aan het woonadres van [verdachte] in [Q].
De Stichting Rubens en ABNAMRO Participatiemaatschappij verkopen op 2 september 1998 de aandelen van VBK B.V. aan de Stichting Robinson voor f 11 miljoen. Atomota N.V. ontvangt als haar winstaandeel ruim f 2,3 miljoen. Door deze verkoop heeft [verdachte] een winst behaald van f 157.500 (verkoopprijs ad f 165.000 minus de aankoopprijs ad f 7.500) vanwege zijn participatie van 1,5% in VBK.
Op 28 januari 1999 verkoopt de Stichting Robinson de aandelen VBK B.V. aan Cooley Europe Holding B.V. voor een bedrag van f 22,5 miljoen.
Atomota B.V. heeft uit beide transacties een winst behaald van f 10.745.412 . Die gelden zijn op 1 februari 1999 geboekt op de ABNAMRO rekening van Atomota. Op 2 februari 1999 wordt een bedrag van f 11,1 miljoen door geboekt door Atomota naar Farthing's & Co Ltd., vanaf welke rekening op respectievelijk 4 en 8 februari 1998 f 5.8 miljoen wordt overgeboekt naar Interfiducia Management Corporation en f 5,4 miljoen wordt overgeboekt naar de depositorekening van Farthing's. Uit het dossier blijkt het vermoeden dat [verdachte] dit bedrag via Interfiducia wel zou hebben ontvangen, maar fiscaal niet heeft verantwoord.
Een schematische weergave met een aanduiding van de vindplaatsen van de onderbouwende documenten is hieronder weergegeven.
In het voorjaar van 1998 willen [verdachte], [medeverdachte B] en [groepsdirecteur KTC] een meerderheidsbelang verwerven in de beursgenoteerde onderneming Koninklijke Textielgroep Twenthe NV (hierna: KTGT). Dat belang wordt verworven door een daartoe in het leven geroepen vennootschap op Curaçao, United Fabrics N.V (hierna ook: UF). UF is een zogeheten special purpose entity/vehicle. UF verwerft 86,62% van de aandelen in KTGT. Deze aankoop, ter waarde van ongeveer 10 miljoen gulden, wordt gefinancierd door Banque Artesia. UF houdt dit aandelenpakket ten behoeve van de participanten Artocarpus (84.72%); [verdachte] (4,24%); [medeverdachte B] (6,04%); [medeverdachte C] (2,5%); en [medeverdachte D] (2,5%). Geen van de participanten heeft de koopprijs voor genoemde participaties voldaan. Op grond van de tussen UF en de participanten gesloten participatieovereenkomsten kan UF te allen tijde betaling van de koopsom van de voor de participanten gehouden aandelen vorderen tegen uitlevering van deze aandelen (artikel 2.2 van de participatieovereenkomsten). Deze overeenkomsten zijn in het voorjaar van 1998 (mei) gesloten.
Vanaf op zijn vroegst op 18 mei 1998 en op zijn laatst eind oktober 2001 worden door de participanten addenda op de participatieovereenkomsten getekend waarin een wijziging van artikel 2.2. van de participatieovereenkomst is opgenomen, in die zin dat UF niet meer te allen tijde de betaling van de participanten kan vorderen, maar dat UF op eerste verzoek van de participant de aandelen KTGT zal leveren tegen betaling van de koopsom.
Ter uitvoering van het voornemen om KTGT te saneren heeft UF op 24 mei 1998 twee overeenkomsten met Koninklijke Ten Cate N.V. (KTC) gesloten, een managementalliantie en een commerciële alliantie. De managementalliantie hield in dat KTC het algemeen management van KTGT zou verzorgen en daartoe [groepsdirecteur KTC] - werkzaam bij KTC - zou inzetten als statutair directeur van KTGT. De commerciële alliantie hield in dat KTC haar aan derden uit te besteden werkzaamheden zoveel mogelijk zou gunnen aan KTGT. Voorts is aan KTC een calloptie op de aandelen UF verleend.
KTC heeft [groepsdirecteur KTC] per 1 oktober 1998 benoemd tot statutair bestuurder van KTC, waardoor [groepsdirecteur KTC] geen statutair bestuurder van KTGT werd. Tussen UF en KTC is toen een geschil gerezen over de uitvoering van de managementalliantie en de commerciële alliantie.
In een akte van cessie gedateerd 5 maart 2000 heeft UF haar rechten uit genoemde allianties overgedragen aan Artocarpus N.V.
KTGT is op 22 maart 2002 failliet gegaan en UF op 25 oktober 2002.
De curator van UF doet op 25 april 2005 bij de officier van justitie aangifte wegens bedrieglijke bankbreuk door onder meer de paticipanten wegens de geantedateerde addenda.
De hiervoor weergegeven transacties hebben in de zaak [verdachte] geleid tot de verdenking van belastingfraude betreffende de aangiften inkomstenbelasting (IB) en vermogensbelasting (VB) over de jaren IB/VB 1996/1997; IB/VB 1998/1999; IB/VB 1999/2000 en IB 2002 en het niet voldoen aan de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de Belastingdienst en voorts tot de verdenking van valsheid in geschrift (225.1 en 2 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr), bedrieglijke bankbreuk (343 Sr) en oplichting (326 Sr). Schematisch weergegeven is [verdachte] voor de volgende feiten gedagvaard:
De complete tenlastelegging, alsmede de vordering wijziging tenlastelegging zijn als bijlage aan dit vonnis gehecht.
4. De behandeling ter terechtzitting.
Bij brief van 25 maart 2008 aan de voorzitter van de rechtbank heeft de raadsman van verdachte onder meer het volgende verzocht:
" Gegeven de omvang en de complexiteit van het dossier laat zich aanzien dat met het onderzoek ter terechtzitting geruime tijd gemoeid zal zijn. Voorts is in dit kader van belang dat cliënt verzoekt om voorlezing van stukken, als bedoeld in artikel 301, lid 2 Sv."
Genoemd artikel luidt, voor zover ter zake doende:
"Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt."
Alvorens een begin te maken met de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen deze verdachte heeft de voorzitter aan de raadsman van verdachte gevraagd of deze kon aangeven welke stukken zijn cliënt voorgelezen wilde hebben. Het antwoord luidde, zakelijk weergegeven, dat verdachte voorlezing wenste van alle stukken die de rechtbank voor het bewijs zou bezigen.
De wens van de raadsman roept een juridisch probleem op. Indien de rechtbank zou ingaan op zijn verzoek alle stukken voor te lezen die de rechtbank voor het bewijs in deze zaak zou bezigen, leidt dat voorlezen tot een zodanige aantasting van de onafhankelijkheid van de rechtbank dat wraking onafwendbaar is.
De rechtbank is gehouden aan verdachte alle stukken voor te houden die zij relevant acht voor de zaak. Of de voorgehouden stukken als bewijsmiddelen zullen worden gebruikt is een vraag waarop het antwoord pas na beraad in raadkamer wordt gegeven.
De vraag doet zich dan ook voor wanneer het voorhouden van stukken zodanig compleet is dat op grond daarvan de vragen ex artikel 348-350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kunnen worden beantwoord.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank aan verdachte een bijzonder groot aantal stukken voorgehouden. Verdachte heeft bijna al die stukken ook nog nagelezen en hij heeft, na lezing, vragen van de rechtbank en de officier van justitie als ook van zijn raadsman beantwoord. Na bespreking van stukken is telkenmale door de voorzitter gevraagd of verdachte nog voorlezing, bespreking of voorhouding van andere stukken wenste. Telkens antwoordde de raadsman van verdachte dat de verdediging voorlezing van alle stukken wenste die de rechtbank tot het bewijs zou bezigen. Op de telkens door de voorzitter gedane vaststelling dat de rechtbank geacht werd alle stukken te hebben voorgehouden is door de verdediging niet gereageerd.
Bij deze stand van zaken heeft de rechtbank aan het bepaalde in artikel 301 Sv voldaan. Tevens stelt zij vast dat verdachte het recht op voorlezing van andere dan reeds voorgehouden stukken, nu hij telkens niet heeft aangegeven om welke stukken het zou gaan, zodanig heeft gefrustreerd dat daaraan geen gevolg kon worden gegeven.
5. De dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank, de ontvankelijkheid van de officier van justitie en schorsing van de vervolging.
De rechtbank zal bij de afzonderlijke bespreking van de tenlastegelegde feiten bovengenoemde voorvragen, voorzover de verdediging daarop een beroep heeft gedaan dan wel de rechtbank daartoe ambtshalve aanleiding ziet, bespreken.
6. Verhouding tussen oplichting en het fiscale strafrecht.
6.1. Cumulatie van vervolging.
6.1.1. Het standpunt van de officier van justitie:
De officier van justitie heeft nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat bij feit 8 op de tenlastelegging niet het opzettelijk doen van onjuiste aangiften als zodanig is opgenomen als oplichtingsmiddel. Naar het oordeel van de officier van justitie hoeft bij feit 8 niet bewezen te worden dat de daar aangehaalde aangiften onjuist zouden zijn gedaan, daar gaat dat feit niet over. De officier van justitie verwijt de verdachten in feit 8 het volgende: (3)
- het opzetten van ingewikkelde en ondoorzichtige constructies waaronder offshore constructies,
- gebruik te maken van zogenoemde anonieme vennootschappen - in die zin dat de uiteindelijke gerechtigden volledig anoniem zijn en waarbij ook niet in de administratie van die onderneming is opgenomen aan wie de aandelen zijn verstrekt,
- een toevlucht te nemen tot bankrekeningen in landen waar een sterk bankgeheim geldt en
- door dat aldus geconstrueerde beeld in aangiften en informatieverstrekking richting de Belastingdienst te bevestigen, althans geen openheid van zaken te geven daar waar dit wel in de rede ligt
hebben verdachten de fiscus wederrechtelijk en ten eigen voordele op een afstand te hebben gehouden en op het verkeerde been gezet. (4)
6.1.2. Het oordeel van de rechtbank:
Gelet op het standpunt van de officier van justitie en de verdediging daaromtrent gaat de rechtbank eerst in op de vraag hoe het in de tenlastelegging opgenomen verwijt, te weten oplichting, zich verhoudt tot de strafrechtelijke bepalingen van het fiscale strafrecht, zoals opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Daarbij is van belang of naast de vervolging voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften (in deze tenlastelegging de feiten 1, 2, 3 en 4) cumulatie mogelijk is met vervolging op de voet van andere strafrechtelijke bepalingen.
6.1.2.1. Systeem van heffing in de AWR (5): een semi-gesloten systeem:
Inkomsten- en vermogensbelasting (6) zijn belastingen die worden geheven bij wege van aanslag. De aanslag wordt vastgesteld nadat de belastingplichtige aangifte heeft gedaan. Deze aangifte wordt - in beginsel op uitnodiging van de inspecteur - jaarlijks gedaan en betreft de aangifte van het belastbare inkomen dan wel het belastbare vermogen van het jaar waarop de aangifte betrekking heeft. De (primitieve) aanslag wordt opgelegd binnen drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien uit enig feit blijkt dat ten onrechte een aanslag is achterwege gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Indien blijkt dat een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan kan sprake zijn van een strafbaar feit en is vervolging mogelijk. (7) Het onjuist dan wel onvolledig doen van belastingaangiften is in artikel 69 van de AWR strafbaar gesteld. Daarnaast zijn in de artikelen 68 en 69 van de AWR het niet voldoen aan (in fiscale wetten) opgelegde verplichtingen en het niet of niet tijdig doen van aangifte eveneens strafbaar gesteld.
De rechtbank stelt vast dat het Wetboek van Strafrecht, noch de Algemene wet inzake rijksbelastingen een dergelijke cumulatie uitsluiten. Anders dan ten aanzien van de samenloop tussen artikel 69 AWR en artikel 225, tweede lid Sr (8), moet het dan ook in beginsel mogelijk worden geacht dat in het geval van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte vervolging plaats kan vinden op grond van artikel 326 Sr, mits ook overigens sprake is van één van de oplichtingsmiddelen als bedoeld in dit artikel. De officier van justitie is in beginsel vrij in de keuze op welke wijze vervolging plaatsvindt. De rechtbank is echter van oordeel dat het voor de hand liggend is strafbare fiscale feiten te vervolgen op basis van de AWR.
6.2. Het teniet doen van een inschuld.
Met betrekking tot dit deel van de overwegingen heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij Stevens: (9)
"De belastingschuld vloeit voort uit de wet. Degene die in een jaar inkomen heeft genoten dat hoger is dan de belastingvrije som, is belasting verschuldigd. Deze belastingschuld wordt aangeduid als de materiële belastingschuld.
Bij aanslagbelastingen krijgt de belastingschuldige pas door toezending van een aanslagbiljet kennis van de precieze omvang van het te betalen bedrag. De materiële belastingschuld moet bij deze heffingstechniek worden geformaliseerd in een aanslagbiljet. Vandaar dat er vanaf dat moment wordt gesproken van een formele belastingschuld. Pas als de belastingschuld in formele zin - dus via een aanslag - is vastgesteld, kan de ontvanger tot invordering overgaan."
De materiële belastingschuld blijft ook na oplegging van een belastingaanslag voortbestaan en - nu deze rechtstreeks uit de wet voortvloeit - wijzigt niet en kan niet teniet gaan. De formele belastingschuld ontstaat met het opleggen van de belastingaanslag. Tegen het opleggen van een belastingaanslag kunnen rechtsmiddelen worden ingesteld wat met zich mee brengt dat de formele belastingschuld op een later moment dan de dagtekening ervan onherroepelijk komt vast te staan. De rechtbank stelt in casu vast dat geen sprake is van het teniet doen van een inschuld door het niet of tot een te laag bedrag opleggen van een aanslag. De mogelijkheid bestond immers deze aanslagen te doen volgen door navorderingsaanslagen, wat in dit geval ook is gebeurd. Van teniet gaan is dan geen sprake.
6.3. Afgifte van een goed.
Het doen van aangifte in welke vorm dan ook, onjuist, onvolledig of juist en volledig leidt altijd tot een reactie van de Belastingdienst in de vorm van een aanslag. Die aanslag bestaat uit één of meer A-4'tjes waarin wordt medegedeeld wat het standpunt van de inspecteur is met betrekking tot de eerder gedane aangifte. Gelet op dit automatisme komt er altijd, ongeacht de kwaliteit van de aangifte, een schriftelijke reactie. Naar het oordeel van de rechtbank kan de belastingdienst in termen van artikel 326 Sr dan ook niet bewogen worden tot de fysieke afgifte van één of meer A-4'tjes inhoudende een aanslag.
Kan een belastingaanslag worden gezien als een goed met een economische of andere waarde voor de bezitter ervan? In geval van een belastingaanslag kan worden gesteld dat het aanslagbiljet een economische waarde voor de belastingplichtige heeft indien hij op grond daarvan een bedrag van de Belastingdienst kan ontvangen, maar daartegenover staat dat van een dergelijke waarde geen sprake is indien de belastingaanslag leidt tot een per saldo te betalen bedrag. Het karakter van een belastingaanslag moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook los worden gezien van het per saldo te betalen of te ontvangen bedrag. Een belastingaanslag stelt de fiscale rechtspositie vast (formaliseert deze rechtspositie die op zichzelf uit de belastingwetgeving voortvloeit) tussen belastingplichtige en de Belastingdienst en kan om die reden niet worden aangemerkt als een goed in de zin van artikel 326 Sr.
7. Ten aanzien van de fiscale feiten (feit 1 tot en met 5).
7.1. Het standpunt van de officier van justitie.
7.1.1. Ten aanzien van het feitelijk genieten:
De rechtbank zal, evenals de fiscale rechter moeten beoordelen of [verdachte] opzettelijk onjuiste aangiften IB en VB heeft gedaan, waarbij het gaat om de inkomsten genoten uit de transacties Spinnerij Nijverdal en Van Besouw Kunststoffen (VBK).
De officier vraagt zich af (10) of het niet feitelijk kunnen vaststellen dat iemand het geld echt in handen heeft gekregen wel zo belangrijk is om aan te kunnen nemen dat er sprake is van inkomsten die aan [verdachte] toerekenbaar zijn:
"De vraag is echter of dit niet feitelijk kunnen vaststellen dat iemand het geld echt in handen heeft gekregen wel zo belangrijk is om aan te kunnen nemen dat er sprake is van inkomsten die toe te rekenen zijn aan [verdachte]. Het OM meent van niet. Immers, we hebben in het strafrecht wel vaker te maken met een zaak waarin geen sprake is van een "smoking gun" en waarin de verdachte niet bekent. Toch worden dergelijke verdachten wel veroordeeld: de bewijsmiddelen die er zijn moeten dan tot de conclusie leiden dat het niet anders kan dan dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Ik meen dat er in deze zaak voldoende is om tot die conclusie te komen."
Volgens de officier is er voldoende in dit dossier om tot de conclusie te komen dat [verdachte] wel over die gelden (uit de transacties Spinnerij Nijverdal en VBK) heeft beschikt.
7.1.2. Ten aanzien van de belastbare inkomsten:
De officier van justitie stelt zich de vraag of de inkomsten die verdachte zou hebben genoten uit de transacties Spinnerij en VBK belaste inkomsten zijn. (11) Naar het oordeel van de officier van justitie blijkt dat verdachte aan die transacties veel meer heeft verdiend dan hij aan de inspecteur wil doen geloven. Volgens de officier van justitie hoeft de strafrechter niet te bepalen onder welke bron die inkomsten vallen, maar heeft de strafrechter te beoordelen of die inkomsten aan de Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen. Fiscaal is [verdachte] inwoner van Nederland; hij doet als binnenlands belastingplichtige aangifte en wordt derhalve voor zijn wereldinkomen belast. Naar het oordeel van de officier van justitie dienen niet alleen de winsten gemaakt met de transacties Nijverdal en VBK door verdachte als belastbaar inkomen te worden opgegeven, ook de winsten gemaakt op de transacties tussen de Stichting Paulus Potter, KTC, Atomota N.V. en Nijspin N.V. (12) (een bedrag van ƒ 247.000) en de transactie op 2 september 1998 waarbij de Stichting Rubens en ABN/AMRO de aandelen VBK B.V. verkopen aan de Stichting Robinson (een bedrag van ƒ 165.000) dient [verdachte] als belastbaar inkomen op te geven.
Voor wat betreft de aangiften vermogensbelasting 1999 en 2000 wordt aan verdachte het verwijt gemaakt dat hij een belang 153.997 aandelen KTGT (13) door middel van Artocarpus bezit in de door UF N.V. gehouden aandelen van KTGT.
Met betrekking tot het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting heeft de officier in haar requisitoir (14) bij de tenlastegelegde feiten de volgende toelichting gegeven:
7.1.3. Ten aanzien van feit 1:
Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte 1996 voor de Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen en Vermogensbelasting 1997 (bijlage D/067). De onjuistheid van deze aangifte ziet gezien het dossier op het niet aangeven van winst uit onderneming ten aanzien van inkomsten uit de transactie Spinnerij Nijverdal.
7.1.4. Ten aanzien van feit 2:
Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte 1998 voor de Inkomstenbelasting (bijlage D/068) en de vermogensbelasting 1999. De onjuistheid van de aangifte ziet voor wat betreft de inkomstenbelasting op het niet aangeven van winst uit onderneming voor zover het de inkomsten uit de VBK transactie betreffen. Voor de vermogensbelasting betreft dit verwijt het niet opgeven van ondernemingsvermogen en dat ziet dan op 153.997 aandelen Koninklijke Textiel Groep Twente N.V. ter waarde van f 78,50 per aandeel.
7.1.5. Ten aanzien van feit 3:
Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte 1999 voor de IB en vermogensbelasting 2000 (bijlage D/70). Ten aanzien van deze aangifte is in de tenlastelegging gesteld dat een te laag belastbaar inkomen, althans een te laag bedrag aan vermogen is opgegeven, immers (onder meer) geen opgave/vermelding van 153.997 aandelen Koninklijke Textiel Groep Twenthe N.V. ter waarde van f 165,28 per aandeel.
7.1.6. Ten aanzien van feit 4:
Het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte 2002 voor de inkomstenbelasting (bijlage D/71). Deze onjuistheid betreft dan het niet vermelden van:
- inkomsten van Deloitte & Touche en
- niet opnemen van de waarde van aandelen Preferred Global Health.
7.1.7. Ten aanzien van de tenlastelegging:
Met betrekking tot de wijze waarop de dagvaarding is geredigeerd, met name de wijze waarop daarin is opgenomen dat een te laag inkomen is opgegeven, zonder verdere specificatie daarvan, is het standpunt van het OM het volgende: (15)
Uit literatuur en jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een (eventueel) nietigheidsverweer op grond van artikel 261 Sv een aantal factoren een rol speelt.
(i) Bij de beoordeling daarvan geldt dat de tenlastelegging als één geheel moet worden opgevat. Uiteindelijk gaat het dus om de vraag of de tenlastelegging als geheel voldoende duidelijk is. (16) Uit deze tenlastelegging wordt heel duidelijk ten aanzien van welke inkomsten en transacties de verdachte verwijten worden gemaakt en dus is het ook duidelijk wat hem verweten wordt ten aanzien van de tenlastegelegde aangiften.
(ii) Voor het beoordelen van de vraag of de tenlastelegging voldoende duidelijk is, kan ook het proces-verbaal wat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging meewegen. Die tenlastelegging moet immers niet geïsoleerd bekeken worden, maar geldt als sluitstuk van het onderzoek. Voor het begrip van de tenlastelegging kan dus mede geput worden uit de diverse onderliggende processen-verbaal. (17)
(iii) Voor de beoordeling van een nietigheidsverweer is ten slotte relevant of de verdachte er blijk van geeft de tenlastelegging te begrijpen. (18)
Het bewijs berust op een aantal vaststellingen (19) en aannames die, onderling geschakeld geen andere conclusie rechtvaardigen dan:
- [verdachte] moet Atomota zijn;
- [verdachte] moet Artocarpus zijn;
- [verdachte] kan niet anders dan Interfiducia zijn;
- Het kan niet anders dan dat [verdachte] de opbrengsten uit Spinnerij Nijverdal en VBK heeft genoten.
7.2. Het standpunt van de verdediging.
7.2.1. Ten aanzien van de dagvaarding:
De dagvaarding met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3 is onvoldoende feitelijk nu daarin slechts is opgenomen dat verdachte een te laag belastbaar inkomen zou hebben opgegeven zonder aan te geven waarin die onjuistheid zou hebben bestaan of om welke inkomsten het zou gaan. Daarmee voldoet de dagvaarding niet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261 Sv en dient deze op die punten nietig te worden verklaard. (20) Voorts zou de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig zijn omdat daarin is opgenomen enerzijds het opzettelijk doen van eigen valse aangiften en anderzijds oplichting in relatie tot een aantal mogelijke aangiften ten aanzien van dezelfde feiten.(21)
7.2.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De raadsman voert aan dat aan het optreden van ambtenaren van de Belastingdienst en opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD zoveel bezwaren kleven dat hij grote twijfels heeft bij de door deze ambtenaren in het onderhavige onderzoek afgelegde verklaringen, bij de procedure bij de belastingkamer van de rechtbank 's-Gravenhage afgelegde verklaringen, en bij de opgemaakte stukken, en dat daardoor de positie van de officier van justitie wordt geraakt. Kern van deze bezwaren wordt gevormd door wat in de loop van deze procedure is aangeduid als de "Luxemburgse stukken".(22) In de fiscale procedure tegen [medeverdachte B] zouden met medeweten en instemming van de officier van justitie stukken die afkomstig zijn uit een door Luxemburg uitgevoerd strafrechtelijk rechtshulpverzoek in de zaak [groepsdirecteur KTC], in strijd met het specialiteitsbeginsel en het Luxemburgs fiscaal voorbehoud, onder een vals voorwendsel (stukken afkomstig van een verzoek internationale bijstand) zijn ingebracht. De verdediging voert aan dat de officier van justitie wel degelijk betrokken is bij deze hele gang van zaken. Daartoe wordt aangevoerd dat uit het verhoor van de getuige [F] bij de rechter-commissaris op 18 maart 2008 is gebleken dat een parketsecretaris met de naam [parketsecretaris], waarvan de verdediging aanneemt dat deze werkzaam is voor het functioneel parket Amsterdam, bij het overdragen van die stukken aan de Belastingdienst betrokken is. Nu de officier van justitie onjuiste informatie heeft verstrekt met betrekking tot haar rol bij het inbrengen van rechtshulpstukken in de fiscale procedure en met betrekking tot haar rol bij het verstrekken van die stukken door de rechter-commissaris van de rechtbank Almelo aan de Belastingdienst, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Immers het optreden van de officier van justitie levert een doelbewuste en ernstige schending van de beginselen van behoorlijke procesorde op als gevolg waarvan [verdachte] in zijn verdediging en in zijn belangen is geschaad.
Voor zover de rechtbank de officier van justitie wel ontvankelijk acht, dient op basis van artikel 359a Sv compensatie te worden gezocht.
De raadsman(23) betoogt dat de rechtbank in deze strafzaak niet kan komen tot het wettige en overtuigende bewijs dat verdachte onjuiste aangiften inkomsten- en vermogensbelasting zou hebben gedaan daar de rechtbank met een dergelijke bewezenverklaring zou vooruitlopen op een fiscaal geschil dat nog onder de belastingrechter is.
7.2.3. Ten aanzien van het bewijs:
7.2.3.1. Ten aanzien van feit 1: (24)
[verdachte] betwist niet dat hij in 1996 een bedrag van ƒ 250.000 heeft ontvangen, welk bedrag moet worden verminderd met ƒ 3.000, maar hij betwist wel dat hij dit bedrag had dienen aan te geven omdat het naar de visie van [verdachte] gaat om niet belastbare koerswinst. [verdachte] betwist dat hij een bedrag van ƒ 1.6000.000 zou hebben ontvangen voor zijn aandeel in de transactie Spinnerij Nijverdal. De raadsman wijst er in zijn pleitnota (25) op dat de getuigen [G], [H], [I] en [F] eensluidend hebben verklaard dat zij niet hebben vastgesteld dat [verdachte] dat bedrag ter beschikking heeft gekregen. Naar de raadsman meent dient in strafrechtelijke zin bewezen te worden dat dit geld aan verdachte ten goede is gekomen.
De raadsman neemt voorts het standpunt in dat voor [verdachte] in 1996 geen aangifteplicht bestond. Er bestaat slechts een plicht tot het doen van aangifte indien daartoe een uitnodiging van de inspecteur is ontvangen. Uit document D/153 blijkt dat omstreeks 26 februari 1997 het aangiftebiljet 1996 zou zijn uitgereikt. Nu geen exacte uitreikdatum is vast te stellen dient [verdachte] van het eerste feit te worden vrijgesproken. Subsidiair dient de getuige [J], opsteller van D/153, terzake te worden gehoord. De aangifte over 199626 bestaat uit niet meer dan wat computeruitdraaien die niet voldoen aan het vereiste zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid van de AWR. Een brief met inkomensgegevens voldoet niet aan de in de wet neergelegde criteria. Als laatste wijst de raadsman onder verwijzing naar LJN AZ4069 erop dat een 'door de adviseur van verdachte gegeven uitdraai' niet wordt gekwalificeerd als een bij de belastingwet voorziene aangifte.
7.2.3.2. Ten aanzien van feit 2: (27)
Met betrekking tot het opgeven van een te laag belastbaar inkomen verwijst de raadsman naar hetgeen hij op dat punt bij het onder 1 tenlastegelegde heeft betoogd. Voor zover dat te lage inkomen ziet op het niet opgeven van een bedrag van ƒ 157.500 (zijnde ƒ 165.000 minus de aanschafprijs van ƒ 7.500) uit de transactie in de aandelen VBK B.V. tussen de stichtingen Rubens en Robinson, heeft te gelden als onbelastbare koerswinst. Met betrekking tot het niet opgeven van 153.997 aandelen KTGT als ondernemingsvermogen stelt de raadsman dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat deze aandelen aan zijn cliënt toebehoorden en voorts dat niet is onderzocht of de rechten die [verdachte] aan de participatieovereenkomst had kunnen ontlenen een vermogensbestanddeel vormen. De participatieovereenkomst heeft betrekking op een mogelijk toekomstig belang; verdachte had voor zijn aandeel nog niet betaald en hij had dientengevolge ook geen tegenprestatie ontvangen.
Van belang is verder dat de aangifte vermogensbelasting 1999 door de echtgenote van [verdachte] is gedaan.(28)
7.2.3.3. Ten aanzien van feit 3: (29)
Het te laag opgegeven inkomen betreft een bedrag van ƒ 5.871.600 als opbrengst uit de Van Besouw-transactie. Verdachte heeft consistent ontkend dat bedrag te hebben ontvangen dan wel erover te hebben beschikt. Hetgeen met betrekking tot dit punt over de opbrengsten uit de transactie Nijverdal (feit 2 op de dagvaarding) door de verdediging is gesteld geldt ook met betrekking tot deze transactie. Voor wat betreft de onjuiste aangifte vermogensbelasting geldt hetzelfde als bij het onder 2 tenlastegelegde waarbij eveneens opgemerkt dient te worden dat de aangifte vermogensbelasting 2000 door de echtgenote van [verdachte] is gedaan.
Uiterst subsidiair heeft de raadsman betoogd dat, voor zover de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat de in de dagvaarding genoemde aangiften opzettelijk onjuist zouden zijn ingevuld, aan [verdachte] een pleitbaar standpunt toekomt. Zoals de raadsman betoogt (30) kan in het geval dat er sprake is van een pleitbaar standpunt, opzet niet bewezen worden en kan in het fiscaal boetestelsel geen vergrijpboete meer worden opgelegd. Het begrip pleitbaar standpunt heeft volgens de raadsman ook zijn intrede gedaan in het fiscale strafrecht.(31)
7.2.3.4. Ten aanzien van feit 4:
Met betrekking tot het bedrag van ƒ 40.000 dat verdachte als vergoeding voor zijn adviseurschap bij Deloitte & Touche ontving voert de raadsman aan dat onduidelijkheid bestond over het jaar van aangifte en dat de belastingadviseur van [verdachte] is vergeten dit bedrag in de aangifte IB 2000 op te nemen. [verdachte] heeft dit bij de ondertekening van zijn aangifte niet opgemerkt. Er is sprake van een vergissing zodat opzet op het doen van onjuiste/onvolledige aangifte ontbreekt.(32)
Met betrekking tot het niet aangeven van het bezit van de aandelen preferred Global Health voert de raadsman aan dat [verdachte] nog slechts 100.000 van de oorspronkelijke 300.000 aandelen van dit fonds in bezit had en voorts dat ze niets waard zouden zijn. Ook zou [verdachte] vergeten zijn de aankoop van deze aandelen bij zijn belastingadviseur te melden. Ook kan niet worden uitgesloten dat die aandelen begrepen zijn in de totaalpost onder 18b van het aangiftebiljet (te weten een niet nader gespecificeerd aandelenvermogen van ƒ 204.468).
7.2.3.5. Ten aanzien van feit 5:
Dit betreft het verstrekken van onvoldoende of onjuiste informatie aan de Belastingdienst met betrekking tot bankrekeningen bij Crédit Suisse, nr. [rekeningnummer 1] (al dan niet op naam van [K]) en bij Schweizerische Kreditanstalt, nr. [rekeningnummer 2]. Het standpunt van de verdediging in deze is dat de Belastingdienst [verdachte] bij brief van 13 februari 2003(33) heeft verzocht inzage te geven in zijn bankafschriften vanaf 1996. [verdachte] heeft die stukken, gelet op de brief van de Belastingdienst van 12 juni 2003(34) overgelegd, maar naar het oordeel van de Belastingdienst niet in voldoende mate. [verdachte] heeft stukken verstrekt met betrekking tot de rekening die eindigt op [laatste cijfers rekeningnummer 3] en niet met betrekking tot de rekening die eindigt op [laatste cijfers rekeningnummer 1]. Laatstgenoemde rekening staat niet op naam van [verdachte]. Hij was niet verplicht tot het verschaffen van inlichtingen daarover daar het niet "zijn" bankrekening betrof en hij ook niet tot die bankrekening gemachtigd was. Met betrekking tot de SKA-rekening eindigend op de nummers [laatste cijfers rekeningnummer 2] is het standpunt van de verdediging dat [verdachte] nooit een dergelijke rekening op zijn naam heeft gehad en hij tot een dergelijke rekening niet gemachtigd zou zijn.
7.3. Het oordeel van de rechtbank.
7.3.1. Ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding:
Naar het oordeel van de rechtbank is de omschrijving van de fiscale feiten in de dagvaarding voldoende feitelijk. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad behoeft in een dergelijke dagvaarding (68 oud en 69 AWR) niet te worden vermeld welke inkomenspost(en) onjuist was (waren) opgegeven. (35) In de woorden van de tenlastelegging ligt besloten dat alle bij de aangifte inkomstenbelasting betrokken 19 posten voorwerp van strafrechtelijk onderzoek vormen.
In zijn conclusie bij HR 19 maart 2002, LJN: AD7006 schrijft advocaat-generaal Wortel daarover:
"In de praktijk zal de verdachte uit de hem in het vooronderzoek afgenomen verhoren hebben kunnen begrijpen van welke verzwijging of onwaarachtige opgave hij wordt verdacht, terwijl in de regel ook het dossier waarover de verdediging voorafgaande aan de behandeling ter terechtzitting moet kunnen beschikken daaromtrent uitsluitsel zal geven."
Uit hetgeen ter terechtzitting is behandeld, is niet gebleken dat verdachte niet begreep om welke aangiften en om welke inkomsten het ging.
7.3.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De rechtbank wijst op haar beslissing terzake van 20 maart 2008, welke als hier ingevoegd geldt.
7.3.3. Ten aanzien van het bewijs:
In de eerste alinea van haar requisitoir beperkt de officier van justitie de inzet van het fiscaal strafrechtelijke aspect van deze zaak tot de inkomsten die verdachte zou hebben genoten uit de transactie Spinnerij Nijverdal en VBK, te weten bedragen van respectievelijk f 1,6 en 5,8 miljoen.
Met betrekking tot de feiten 1 t/m 3 op de dagvaarding vraagt de officier van justitie zich af of het van belang is dat iemand geld feitelijk in handen heeft gekregen om te kunnen spreken van inkomen. De vraag is of, om te komen tot het wettig bewijs in fiscale zaken, het voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat iemand een bepaald inkomen heeft gekregen en het vervolgens niet aan de Belastingdienst heeft opgegeven.
In dit kader verwijst de rechtbank naar de volgende passage in Corstens:(36)
"Dan rijst allereerst de vraag naar het begrip bewijzen in het strafrecht. Dat kan worden omschreven als aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt. Absolute zekerheid hoeft er niet te zijn. Wiskundig bewijs waar geen speld tussen is te krijgen, is niet vereist."
De vraag die beantwoording behoeft is of het aannemelijk maken, dat dan wel concluderen tot, voldoet aan het door Corstens beschreven bewijsprincipe dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan verdachte wordt gemaakt.
In dit kader is artikel 3, tweede lid van de wet IB van belang:
"Belastbaar inkomen is het in een kalenderjaar genoten inkomen verminderd met op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen."
Heeft iemand niet over geld beschikt in de zin dat het binnen zijn machtssfeer is gekomen, op welke wijze dan ook, dan is er geen fiscale regel die het belasten van dat niet genoten geld mogelijk maakt. Waar het in deze zaak derhalve op aankomt is de vraag of [verdachte] feitelijk f 1,6 en 5,8 miljoen heeft ontvangen uit de transacties Spinnerij Nijverdal en VBK.
Op dit punt is het van belang vast te stellen dat vier getuigen, te weten [G], [H], [I] en [F], werkzaam bij de Belastingdienst dan wel de FIOD-ECD, eensluidend ten overstaan van de rechter-commissaris (37) hebben verklaard dat zij niet hebben vastgesteld dat [verdachte] die bedragen ter beschikking heeft gekregen. Voor de door de officier van justitie gebezigde bewijsconstructie is de volgende overweging van belang:
"Gezien alle bovenstaande overwegingen kan het niet anders dan dat de geldstroom die gaat naar Interfiducia uiteindelijk ten goede komt aan [verdachte], vermoedelijk via de Stichting Nilbu.(38)
De door de officier van justitie gebezigde bewijsconstructie berust op een vermoeden. Naar het oordeel van de rechtbank schuilen in deze overweging te veel aannames die niet door feiten worden ondersteund zoals later bij de bespreking van de feiten 1 en 2 verder wordt uiteengezet.
7.3.4. De verhouding tussen fiscaal/administratieve procedures en strafrechtelijke procedures:
Voor zover de raadsman(39) heeft betoogd dat de rechtbank in deze strafzaak niet kan komen tot het wettig en overtuigende bewijs dat verdachte onjuiste aangiften inkomsten- en vermogensbelasting zou hebben gedaan daar de rechtbank met een dergelijke bewezenverklaring zou vooruitlopen op een fiscaal geschil dat nog onder de belastingrechter is, volgt de rechtbank dat betoog niet. Immers, de vraag die voorligt, is of verdachte over de jaren '96, '98, '99 en 2000 inkomsten heeft genoten of vermogen heeft gehad die hij niet in zijn respectievelijke aangiften heeft betrokken. De aard van de genoten inkomsten is daarbij niet relevant. Het betoog van de raadsman gaat voorbij aan de kern van hetgeen in een fiscaal strafrechtelijk proces dient te worden vastgesteld en waarop dient te worden beslist. Op basis van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en hetgeen ter terechtzitting is besproken en behandeld dient de rechtbank vast te stellen of verdachte in een bepaalde periode inkomsten heeft gehad, ongeacht de aard van die inkomsten. Vervolgens dient te worden vastgesteld of verdachte die inkomsten door middel van een aangifte kenbaar heeft gemaakt aan de Belastingdienst.(40) Het nalopen van de gedane aangiften volstaat daarbij. Indien de rechtbank komt tot de vaststelling dat er inkomen is genoten en vervolgens niet aangegeven, vormt deze vaststelling de basis van een bewezenverklaring in fiscaal strafrechtelijke zaken, behoudens een pleitbaar standpunt, dat ten gronde het opzet kan aantasten.(41) De eigen aard van de fiscaal strafrechtelijke procedure wordt naar het oordeel van de rechtbank niet geraakt noch verstoord door ter zake nog aanhangige fiscaaladministratieve procedures.
7.3.5. Pleitbaar standpunt:
Uiterst subsidiair heeft de raadsman betoogd dat voor zover de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat de in de dagvaarding genoemde aangiften opzettelijk onjuist zouden zijn ingevuld dat aan [verdachte] een pleitbaar standpunt toekomt. Zoals de raadsman betoogt(42) kan in het geval dat er sprake is van een pleitbaar stand opzet niet bewezen worden en kan in het fiscaal boetestelsel geen vergrijpboete meer worden opgelegd. Het begrip pleitbaar standpunt heeft volgens de raadsman ook zijn intrede gedaan in het fiscale strafrecht.(43)
Met betrekking tot dit verweer oordeelt de rechtbank als volgt. Daar verdachte ten stelligste ontkent dat hij uit de transacties Nijspin en VBK N.V. inkomsten ten belope van respectievelijk (ongeveer) ƒ 1.600.000 en ƒ 5.871.600 heeft ontvangen, komt hem geen pleitbaat standpunt toe. Een stellige ontkenning verdraagt zich immers niet met het principe van het pleitbaar standpunt, namelijk dat verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat een bepaalde fiscale regeling op zijn situatie van toepassing zou zijn(44). Een stellige ontkenning sluit het van toepassing zijn van enige fiscale regeling uit. Met betrekking tot eventuele andere inkomsten en/of het bezit van aandelen heeft de raadsman geen enkel argument aangevoerd dat zou kunnen leiden tot het oordeel dat verdachte op dat punt een pleitbaar standpunt zou toekomen.
7.3.6. Ten aanzien van feit 1: IB 1996:
Er spelen zich in 1996 twee transacties af die nader bekeken dienen te worden:
- de verkoop van de aandelen Nijspin door Paulus Potter aan KTC; niet ter discussie staat dat [verdachte] hiermee ƒ 250.000 heeft verdiend;
- de opbrengst van de verkoop door Atomota van de vordering op Paulus Potter aan KTC tegen een bedrag van ƒ 6.000.000, waarvan uiteindelijk ƒ 1.600.000 wordt doorgeboekt naar Interfiducia.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verdiensten aan de eerste transactie niet worden beschouwd als koerswinst, gelet op het navolgende. Op 7 mei 1996 zijn de aandelen Nijspin ƒ 12.000 waard. Op 27 juni zijn deze aandelen ƒ 1.000.000 waard. In een periode van nog geen twee maanden is derhalve een waardestijging van bijna 1 miljoen gerealiseerd. In bedoelde periode was er geen beursnotering, geen handel en geen koersvorming. Wel zijn in die periode de activa van Nijverdal in Nijspin ondergebracht. Die activa waren op 31 mei 1996 gekocht voor ruim 2,5 miljoen en zijn één dag later door Atomota doorverkocht aan Nijspin voor f 9,5 miljoen. Gelet op de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte B] bij alle hiervoor genoemde handelingen moet de conclusie zijn dat sprake is geweest van een opzetje tussen [verdachte] en [medeverdachte B] teneinde in korte tijd een hoge winst te behalen. Door te spreken over koerswinst hopen zij belastingvrij weg te komen. De verdiensten voor [verdachte] belopen ƒ 247.000. Dat bedrag had hij moeten opgeven. Een pleitbaar standpunt komt hem in deze niet toe. Voor een nader overzicht van de transacties Nijverdal wijst de rechtbank op par. 2.1. van dit vonnis. De betrokkenheid van [verdachte] bij deze transacties blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden.
[verdachte] heeft toegegeven dat hij uit deze transactie een bedrag van ƒ 250.000,- verminderd met ƒ 3000,-, de initiële waarde van de aandelen, heeft ontvangen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de rechtbank het volgende bewijs gevonden. Op 7 mei verwerft de Stichting Paulus Potter de aandelen in Vacblast Trading N.V. van Seven Seas. Het betreft 12000 aandelen van nominaal één gulden. De participanten zijn ABN/AMRO, 50%; [verdachte] 25% en Atomota 25%.45
Op 27 juni 1996 verkoopt de Stichting Paulus Potter de aandelen Nijspin aan KTC voor een bedrag van een miljoen gulden.(46) Vanwege zijn participatie in Paulus Potter ontvangt [verdachte] ƒ 250.000,-. Op zeer cruciale momenten is [verdachte] betrokken bij de gang van zaken rond Nijspin.
In het voorjaar is [verdachte] betrokken bij de gesprekken met [directeur Spinnerij Nijverdal] en [L].(47) Op verzoek van [verdachte] wordt een due-diligence onderzoek uitgevoerd. (48) [verdachte] voert overleg met [M] van KTC en tussen beide wordt gecorrespondeerd.(49) [verdachte] is aanwezig bij besprekingen met de curator van de Spinnerij(50) en tekent de koopovereenkomst tussen de curator en Atomota N.V. namens de laatste.(51) Voorts is [verdachte] betrokken bij de financiering van verschillende transacties.(52)
De vraag is of bewezen kan worden dat hij de opbrengst van de tweede transactie heeft genoten. Dat kan niet. De aanwijzingen in het dossier dat er een relatie zou bestaan tussen [verdachte] en Interfiducia zijn zodanig vaag dat op grond daarvan niet bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] via Interfiducia geld heeft ontvangen. Stukken in de vorm van bankafschriften of kasbewijzen waaruit blijkt dat [verdachte] dit geld ontvangen heeft, ontbreken in het dossier. Ook uit de betrokkenheid van [verdachte] in nagenoeg alle stadia van de Spinnerij transactie kan niet de conclusie worden getrokken dat hij via Interfiducia geld heeft ontvangen. De omstandigheid dat [groepsdirecteur KTC] en [medeverdachte B] uit deze transactie wel hebben toegegeven gelden te hebben ontvangen, noopt naar het oordeel van de rechtbank, zonder daartoe strekkende bewijsmiddelen, niet tot de conclusie dat [verdachte] ook een financieel aandeel uit deze transactie zou hebben ontvangen.
Het gat dat hier in bewijstechnische zin moet worden gedicht is te groot en het aannemelijk achten dat, volstaat niet. Nu het dossier geen inzicht biedt op de geldstromen nadat ze zijn ondergebracht bij Interfiducia en teruggekeerd bij Farthing's is het bewijs dat [verdachte] de beschikking heeft gekregen over die f 1,6 miljoen niet te leveren.
7.3.6.1. De status van de aangifte:
De raadsman heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch(53) met betrekking tot de aangifte IB 1996 betoogd dat die aangifte niet als zodanig kan worden beschouwd, nu in het dossier het bij de aangifte behorende omslagvel met de handtekening van [verdachte] ontbreekt. Dit verweer slaagt echter niet. In genoemd arrest ging het niet om de aard van de ingediende aangifte, maar om de status daarvan. Een aangifte ingediend nadat ter zake al een aanslag is opgelegd, is geen aangifte maar een bezwaarschrift tegen de aanslag. Die situatie doet zich met betrekking tot de aangifte van 1996 van [verdachte] niet voor. Ook heeft de raadsman bepleit dat niet vaststaat of aan verdachte een aangiftebiljet is uitgereikt. De rechtbank stelt op grond van het zich in het dossier bevindende document D/153 vast dat het aangifte biljet eind februari 1997 is uitgereikt en op 13 mei 1998 bij de Belastingdienst is terugontvangen. Verdachte heeft naar de Belastingdienst toe gereageerd alsof hij een aangiftebiljet had ontvangen door het doen van aangifte. Die aangifte is op 13 mei 1998 bij de Belastingdienst ontvangen; de aanslag is vastgesteld en verdachte heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Dat op zijn aangifte een handtekening ontbreekt, is, gelet op het bovenstaande, niet relevant.
7.3.7. Ten aanzien van feit 2: IB '98/VB'99:
Het betreft hier te laag opgegeven inkomen en het niet opgeven van 153.997 aandelen KTGT als vermogen. In 1998 is VBK door de Stichting Rubens aan de Stichting Robinson verkocht voor een bedrag van f 11,1 miljoen. Pas op 28 januari 1999 wordt VBK doorverkocht aan Cooley.
In 1995 wordt de kunststofpoot van Van Besouw gekocht door de Stichting Rubens ([medeverdachte B], [verdachte], Atomota, Cordia, [groepsdirecteur KTC], [N] en ABNAMRO). De Stichting Rubens heeft 75% van de aandelen en ABNAMRO Participatiemaatschappij 25%. De prijs voor de kunststofpoot bedraagt 8,8 miljoen gulden. Als VBK door Rubens wordt verkocht aan Robinson bedraagt de overnameprijs f 11,1 miljoen, een winst van f 2,3 miljoen. Volgens [verdachte] zou hij aan de hele transactie niet meer ƒ 157.500 hebben overgehouden. Nu [verdachte] in zijn aangifte IB '98 opgeeft ƒ 26.892 te hebben verdiend, stemt dit al niet overeen met het bedrag dat hij volgens D/2 uit deze transactie heeft ontvangen. Volgens het als D/2 opgenomen bankafschrift op naam van de Stichting Rubens betreft het de opbrengst uit de verkoop van de aandelen VBK. Hier geldt hetzelfde als hetgeen de rechtbank bij het onder 1 tenlastegelegde heeft overwogen. De hier behaalde winst kan niet worden beschouwd als koerswinst. Betrokkenen schuiven elkaar miljoenen toe en benoemen het resultaat van het schuiven ten onrechte als koerswinst. Voor een nader overzicht van de transacties Nijverdal wijst de rechtbank op par. 2.2. van dit vonnis. De betrokkenheid van [verdachte] bij deze transacties blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden.
De Stichting Rubens wordt op 4 oktober in het leven geroepen.[54] Het vestigingsadres is dat van [verdachte], [adres] in [Q]. [verdachte] is voorzitter van de stichting en [medeverdachte B] is penningmeester. Op 3 augustus 1995 kopen de Stichting Rubens (25%) en ABN/AMRO Participatiemaatschappij (75%) van de curator de activa uit de failliete boedel Van Besouw Kunststoffen B.V. De activa worden ondergebracht in een nieuwe rechtspersoon Van Besouw kunststoffen B.V. Er is geen sprake geweest van een als normaal te beschouwen koersverloop en er is ook geen sprake geweest van handel in deze aandelen. De winst is behaald dankzij de nauwe betrokkenheid van o.a. [verdachte] bij diverse transacties. De Stichting Rubens geeft certificaten van aandelen uit. [verdachte] en [medeverdachte B] participeren ieder voor 1.5% in de Stichting Rubens.(55) Op 2 september 1998 worden de aandelen VBK B.V. (nieuw) door de Stichting Rubens en ABN/AMRO Participatiemaatschappij verkocht aan de Stichting Robinson. Naar rato van zijn participatie krijgt [verdachte] ƒ 165.000,-. De verklaringen van de getuigen [O] (56), [N] (57) en [groepsdirecteur KTC](58) wijzen [verdachte] aan als de grote man achter deze transactie. Blijkens de verklaringen van [medeverdachte B](59) en [groepsdirecteur KTC](60) heeft [verdachte] met de curator van VBK onderhandeld over de koop van de activa.
Met betrekking tot het bezit van 153.997 aandelen KTGT overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de zich in het dossier bevindende participatieovereenkomst(61) op naam van verdachte staat vast dat hij gerechtigd was tot 14.000 aandelen KTGT, gehouden door UF N.V. Nu participaties iets wezenlijk anders zijn dan aandelen dient deze vorm van deelgerechtigheid naar het oordeel van de rechtbank niet als aandeel te worden tenlastegelegd.
Voor zover het bezit van 139.997 aandelen (153.997 - 14.000) aan verdachte wordt toegerekend, dient bewezen te worden dat hij zodanig nauw, als bestuurder of anderszins, met UF N.V. verbonden was dat aan die 1 op 1 toerekening niet valt te ontkomen. Van het vermoeden dat [verdachte] nauw met U.F. verbonden was, houdt het dossier geen bewijs in.
Een kwestie van geheel andere orde is dat gelet op de inkomensverhouding tussen verdachte en zijn echtgenote laatstgenoemde gehouden was aangifte te doen van dit vermogen.(62) Verdachte kan ten aanzien van deze post derhalve niet als belastingplichtige worden aangemerkt.
7.3.8. Ten aanzien van feit 3:
Op 28 januari 1999 verkoopt de Stichting Robinson de aandelen VBK aan Cooley Europe Holding B.V. voor een bedrag van f 22,5 miljoen.
Atomota heeft uit beide transacties een winst behaald van f 10.745.412 miljoen. Die gelden zijn op 1 februari 1999 geboekt op de ABNAMRO rekening van Atomota. Op 2 februari 1999 wordt een bedrag van f 11,1 miljoen door geboekt naar Farthing's & Co Ltd. Vanaf de rekening van Farthing's wordt op respectievelijk 4 en 8 februari 1998 f 5,8 miljoen overgeboekt naar Interfiducia Management Corporation en f 5,4 miljoen naar de depositorekening van Farthing's. Voor een nader overzicht van de transactie VBK wijst de rechtbank naar par. 2.2. van dit vonnis.
Ook hier komt het dossier niet verder dan het vermoeden dat verdachte achter de verschillende rechtspersonen schuilt waar gelden naartoe zijn gevloeid. Het wettig bewijs daarvoor ontbreekt, zoals hiervoor al is weergegeven, echter.
Met betrekking tot het bezit van de aandelen KTGT geldt hetgeen de rechtbank bij het onder 2 tenlastegelegde heeft overwogen.
7.3.9. Ten aanzien van feit 4:
Ongeacht wat verdachte met betrekking tot zijn inkomsten als adviseur bij Deloitte & Touche heeft verklaard, staat het naar het oordeel van de rechtbank vast dat hij dit inkomen heeft genoten en niet heeft opgegeven. Hij heeft geen suppletieaangifte gedaan en evenmin heeft hij, hoewel anders beweerd, niet kunnen aantonen dat dat bedrag als schenking in aanmerking zou moeten worden genomen. Het desbetreffende aangiftebiljet(63) bevat daarover helemaal niets. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat verdachte zich, zoals zijn raadsman heeft betoogd, zou hebben vergist in het niet doen van aangifte van dit bedrag. Het ging om zijn hoogste inkomenspost van dat jaar. Ook bij oppervlakkige lezing van het aangiftebiljet heeft hij moeten zien dat dit inkomen ontbrak. Niettemin heeft hij zijn aangifte zonder enig voorbehoud getekend.
7.3.10. Ten aanzien van feit 5:
Uit de documenten D/144, 4, 5, 6, 7 blijkt dat [verdachte] aan de Belastingdienst informatie heeft verschaft over 17 verschillende bankrekeningen. Nu niet uit het dossier blijkt of anderszins is komen vast te staan of hij over nog meer bankrekeningen beschikte en of de overgelegde informatie volledig was, is het bij de Belastingdienst bestaande vermoeden dat er wellicht nog meer is, onvoldoende om tot het wettige bewijs in deze zaak te komen. Met name is niet vast te stellen hoeveel informatie verdachte niet zou hebben verstrekt, gelet op de informatie die hij wel heeft verstrekt. Met betrekking tot de SKA rekening ([rekeningnummer 2]) leveren het aantreffen van de gegevens van deze rekening op de (gewiste) harde schijf van één van de computers in de woning van de verdachte én de omstandigheid dat van een van de rekeningen van Farthing's een bedrag van ruim ƒ 27.000 is overgemaakt, geen wettig en overtuigend bewijs op dat [verdachte] over die rekening heeft beschikt.
Met betrekking tot de bankrekening Credit Suisse, (1) [rekeningnummer 1] overweegt de rechtbank dat wel wettig en overtuigend is bewezen dat [verdachte] hiervan de gerechtigde is. [K] is slechts een Treuhand op wiens naam deze rekening loopt (Konto laufend auf). Dat [verdachte] de rekeninghouder is blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de opdracht die [verdachte] aan de bank verstrekt op 8 juli 1997.(64) Tekenend is naar het oordeel van de rechtbank ook de directe betalingsopdracht die [verdachte] op 24 juni 1996 aan de Banque Paris Bas geeft.(65) Met betrekking tot deze rekening blijkt uit het dossier(66) dat verdachte bewust geen informatie aan de belastingdienst heeft verstrekt.
7.3.11. Samenvattend:
Met betrekking tot feit 1 en 2 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte telkens een te laag bedrag aan inkomsten heeft opgegeven. Het gaat dan om de inkomsten die [verdachte] heeft aangeduid als 'koerswinst' en zijn verkregen uit "aandelentransacties" tussen de verschillende rechtspersonen waarbij verdachte betrokken is en niet om de opbrengsten uit de verkoop van de activa van spinnerij Nijverdal en VBK.
Met betrekking tot de feiten 1 en 3 acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte als inkomen de opbrengsten van de verkoop van de activa van spinnerij Nijverdal (f 1,6 miljoen, feit 1) en de opbrengsten van de verkoop van de activa VBK (f 5,8 miljoen, feit 3) heeft genoten. Nu in de dagvaarding niet is gedifferentieerd naar de herkomst van inkomen is het met name voor de beschouwing van het onder 8 tenlastegelegde van belang, de aard van deze partiële vrijspraak te benadrukken.
Met betrekking tot feit 4 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zijn genoten inkomsten van Deloitte & Touche niet heeft opgegeven.
Met betrekking tot de componenten vermogensbelasting in de feiten 2 en 3 dient verdachte te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde acht de rechtbank het niet verstrekken van informatie aan de Belastingdienst met betrekking één Zwitserse bankrekening wettig en overtuigend bewezen.
8. Ten aanzien van feit 6.
Hiervoor verwijst de rechtbank naar de inleiding onder 2.3.
8.2. Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder feit 6 primair tenlastgelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, te weten dat [verdachte] in de periode van 25 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 tezamen en in vereniging opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste addenda op de participatieovereenkomsten.
De officier van justitie heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
- Naast de participatieovereenkomsten met [verdachte], [medeverdachte B], [medeverdachte D], [medeverdachte C] en Artocarpus N.V. bestaat er ook nog een participatieovereenkomst d.d. 18 mei 1989 op naam van Trientalis B.V. i.o. ten behoeve van [groepsdirecteur KTC]. Het aantal uit te geven participaties zou daarmee de 100% zou overstijgen.
- Uit verklaringen van [groepsdirecteur KTC] en [medeverdachte B] blijkt dat [groepsdirecteur KTC] zijn participatieovereenkomst eerst in juli 1998 heeft gekregen. Daarin stond de oorspronkelijke tekst van artikel 2.2 en er was geen bijbehorend addendum.
- De lay-out van de diverse participatieovereenkomsten is niet gelijk.
- [medeverdachte B] heeft wisselend verklaard ten aanzien van het moment van opmaken van de participatieovereenkomsten.
- De addenda en de participatieovereenkomsten zijn van dezelfde datum. Het merendeel kent de dagtekening 18 mei 1998. Het is vreemd dat er op een dag 2 overeenkomsten worden getekend die haaks op elkaar staan.
- Blijkens de verklaringen van [medeverdachte D] en [medeverdachte C] en de faxregels op hun addenda hebben [medeverdachte D] en [medeverdachte C] de addenda eerst op 30 oktober 2001 ondertekend.
- De addenda die zijn gevoegd in het strafdossier zijn afkomstig van de curator in het faillissement van United Fabrics N.V. en dat betekent dat deze addenda in het faillissement richting de curator zijn gebruikt.
- Uit de correspondentie tussen [medeverdachte D] enerzijds en [verdachte] en [medeverdachte B] anderzijds en uit afwikkeling van de samenwerking tussen [medeverdachte C] en [medeverdachte D] valt op te maken dat de addenda niet in mei 1998 zijn gemaakt en dat er toen ook geen afspraken over de wijziging van artikel 2.2 van de participatieovereenkomst bestonden.
8.3. Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van het onder feit 6 primair en subsidiair tenlastegelegde. Daartoe is zakelijk weergegeven aangevoerd dat [verdachte] niet betrokken is geweest bij het opstellen van de participatieovereenkomsten noch bij het opstellen van de addenda. [verdachte] heeft zijn eigen participatieovereenkomst en addendum op 18 mei 1998 respectievelijk 22 december 1998 ondertekend en derhalve niet geantedateerd. Dat hij zijn addendum op 22 december 1998 heeft ondertekend volgt ook uit de verklaringen van [medeverdachte B] ter terechtzitting en uit de verklaringen van [P].
8.4. De beoordeling van de tenlastelegging.
[medeverdachte B] heeft verklaard dat hij de participatieovereenkomsten heeft opgesteld aan de hand van een concept dat hij van [medeverdachte D] had gekregen. Nadat de participatieovereenkomsten getekend waren kwam hij erachter dat artikel 2.2. verkeerd was geredigeerd en daarom heeft hij kort daarop de addenda gemaakt.(67)
In de addenda tussen enerzijds UF en anderzijds respectievelijk [medeverdachte B], [medeverdachte D] en [medeverdachte C] is vermeld dat deze zijn opgemaakt op 18 mei 1998, derhalve op dezelfde dag als de participatieovereenkomst. In de addenda tussen enerzijds UF en anderzijds [verdachte] respectievelijk Artocarpus is vermeld dat deze zijn opgemaakt op 22 december 1998.
Hierover heeft [medeverdachte B] verklaard dat [verdachte] hem ergens in december 1998 meldde dat hij zijn addendum niet had ontvangen. Toen [medeverdachte B] bij [P] ging checken bleek dat [P] ook niets voor Artocarpus in zijn dossier had. [medeverdachte B] heeft toen twee nieuwe addenda opgemaakt en daar de datum van die dag, 22 december 1998, op vermeld. Weer later bleek hem dat [medeverdachte D] en [medeverdachte C] ook hun exemplaar nog niet hadden getekend.(68) Ter terechtzitting heeft [medeverdachte B] verklaard dat hij toen de originele addenda van [medeverdachte D] en [medeverdachte C] heeft uitgeprint en er niet aan heeft gedacht dat hij de data moest veranderen zoals hij wel bij [verdachte] en Artocarpus had gedaan.(69)
Ten aanzien van de reden van wijziging van artikel 2.2 heeft [medeverdachte B] verklaard dat het nimmer de bedoeling is geweest dat UF bij de participanten de koopprijs van de aandelen KTGT zou kunnen opvragen. Daartoe was volgens [medeverdachte B] ook geen noodzaak, omdat de aankoop van de aandelen KTGT reeds volledig was gefinancierd door Artesia.(70)
Deze verklaring strookt met de door Artesia opgemaakte financieringsaanvraag en met de verklaringen van [R], die namens Artesia betrokken was bij de financiering van de aankoop van de aandelen. In de financieringsaanvraag d.d. 18 mei 1998 is vermeld dat door de aandeelhouders "[verdachte] c.s." geen eigen inbreng zal worden geleverd.(71) [R] heeft in dat verband verklaard dat Artesia niets af wist van UF, en haar kredietwaardigheid ook niet heeft onderzocht.(72) Hij heeft voorts verklaard dat [verdachte] persoonlijk borg moest staan (voor f 2 miljoen.) omdat [verdachte] zichtbaar geld op de bank had staan.(73) Artesia heeft met andere woorden niet de voorwaarde gesteld dat de participanten, anders dan de borgstelling door [verdachte], op enige wijze zouden bijdragen aan de financiering van de koopsom van de aandelen of aan de aflossing van de aan UF verstrekte lening.
De verklaring van [medeverdachte B] dat het niet de bedoeling was van de participanten dat UF de koopsom zou kunnen opvragen vindt steun in de verklaringen van [medeverdachte D] en [medeverdachte C]. Zij hebben, zakelijk weergegeven, verklaard dat zij de participatie kregen als tegenprestatie voor due diligence onderzoek dat zij hadden verricht. Daarbij was afgesproken dat zij niet zouden hoeven betalen voor hun belang in UF; dat belang zou worden verrekend met de winst.(74) Volgens [medeverdachte D] is deze oorspronkelijke bedoeling in de addenda vastgelegd.(75)
De verklaring van [medeverdachte B] op dit punt wordt voorts ondersteund door zijn faxbericht van 10 augustus 2000 aan [medeverdachte D], waarin hij schrijft dat [medeverdachte C] en [medeverdachte D] "zonder enige investering en zonder enig financieel risico" een belang in UF hebben gekregen.(76)
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank het volgende af. Artesia financierde de koopsom van de aandelen KTGT door UF. Artesia heeft geen onderzoek gedaan naar de kredietwaardigheid van UF en heeft ook geen financiering van de participanten verlangd. Gelet hierop was er geen reden voor de participanten om een financieel risico als bedoeld in artikel 2.2. van de participatieovereenkomst op zich te nemen. Dat de participanten daadwerkelijk mondeling zijn overeengekomen dat zij geen risico zouden lopen ter zake van de koopsom van de aandelen KTGT kan worden afgeleid uit de hiervoor weergegeven verklaringen van [medeverdachte B], [medeverdachte D] en [medeverdachte C] en uit het faxbericht van 10 augustus 2000 van [medeverdachte B].
[medeverdachte B] heeft verklaard dat hij de addenda kort na 18 mei 1998 heeft opgemaakt, en die van [verdachte] en Artocarpus op 22 december 1998. Voorts hebben [medeverdachte B] en [verdachte] verklaard dat zij hun addendum op de datum van opmaak hebben ondertekend. Bewijs van het tegendeel van deze verklaringen ontbreekt. Wel blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte C] en [medeverdachte D] en de faxregels die hun addenda staan, dat hun addenda eerst op 30 oktober 2001 zijn ondertekend. Gelet op de toen reeds geruime tijd bestaande mondelinge afspraak dat zij geen financieel risico zouden lopen, en gelet op de andere drie addenda, kan uit de latere ondertekening door [medeverdachte D] en [medeverdachte C] echter niet de conclusie worden getrokken dat [verdachte] en [medeverdachte B] die addenda valselijk hebben opgemaakt. Daarbij komt dat op de addenda is vermeld dat deze op 18 mei 1998 zijn opgemaakt, niet dat zij op die dag zijn ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gelet op het geruime tijdsverloop tussen de datum van opmaak en de datum van ondertekening, wel voor de hand om ook de datum van ondertekening van 30 oktober 2001 op de addenda van [medeverdachte C] en [medeverdachte D] te vermelden. Nu dat niet is gebeurd is immers de indruk gewekt dat die addenda reeds op 18 mei 1998 in werking zijn getreden. Op dit punt valt [verdachte] evenwel geen verwijt te maken aangezien hij niet degene was die bedoelde addenda heeft ondertekend.
Dat [verdachte] en [medeverdachte B] de addenda aan de curator zouden hebben doen toekomen kan uit het dossier evenmin worden afgeleid. Curator [S] heeft verklaard dat zij de addenda bij de stukken zaten die zij van [P] heeft gekregen. Van enige betrokkenheid van [verdachte] en/of [medeverdachte B] daarbij blijkt niet.(77)
Ten aanzien van de overige door de officier van justitie genoemde omstandigheden, zoals hiervoor aangehaald, overweegt de rechtbank dat deze wellicht opmerkelijk zijn, maar niet rechtstreeks betrekking hebben op de in de tenlastelegging genoemde vijf addenda en ook niet eenduidig wijzen op vervalsing van die addenda. Mede in het licht van het vorenstaande leveren deze omstandigheden geen wettig en overtuigend bewijs voor de tenlastegelegde vervalsing.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het onder feit 6 primair en subsidiair (eerste en tweede alternatief/cumulatief) tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
9. Ten aanzien van feit 7.
Hiervoor verwijst de rechtbank naar de inleiding onder 2.3.
9.2. Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder feit 7 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, te weten dat [verdachte] in de periode oktober 2001 tot en met 25 oktober 2002 tezamen en in vereniging ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van UF op geld waardeerbare rechten aan de boedel van UF hebben onttrokken.
De officier van justitie heeft daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer aangevoerd dat [verdachte] en [medeverdachte B] in oktober 2001 wisten dat het faillissement van KTGT eraan kwam en dat zij met het oog daarop de addenda bij de participatieovereenkomsten d.d. 18 mei 1989 en de akte van cessie tussen UF en Artocarpus hebben geantedateerd. Vervolgens hebben [verdachte] en [medeverdachte B] het faillissement van UF geforceerd, aldus de officier van justitie. De antedatering van de akte van cessie blijkt volgens de officier van justitie - samengevat - uit de volgende omstandigheden:
- deze cessie heeft onverplicht plaatsgevonden, aangezien Artocarpus zelf een schuld had aan UF;
- Duke Street heeft op 24 maart 2000 met UF onderhandeld over de rechten die voorwerp waren van de cessie, hetgeen niet mogelijk was indien UF die rechten reeds op 5 maart 2000 aan Artocarpus zou hebben gecedeerd;
- de handtekening op de overeenkomst van cessie is eerst op 17 december 2001 gelegaliseerd, en
- de cessie is eerst op 29 mei 2002 aan KTC betekend.
9.3. Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het onder feit 7 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde. Daartoe is onder meer aangevoerd dat in de tenlastelegging niet is opgenomen dat de addenda op de participatieovereenkomsten en de akte van cessie zijn geantedateerd, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid van de datering van die stukken op 18 mei 1998 respectievelijk 5 maart 2000. Deze tijdstippen vallen buiten de tenlastegelegde periode. Voorts is onder meer aangevoerd dat de verklaringen van [P] tegenstrijdig zijn en daarmee niet bruikbaar voor het bewijs.
9.4. De beoordeling van de tenlastelegging.
In de tenlastelegging is verwezen naar de vijf addenda als besproken terzake van feit 6. Drie addenda zijn gedateerd op 18 mei 1998 en twee op 22 december 1998. Voorts is verwezen naar de akte van cessie tussen UF en Artocarpus N.V. die is gedateerd op 5 maart 2000.(78) In de tenlastelegging is niet vermeld dat deze stukken zouden zijn geantedateerd zodat dient te worden uitgegaan van de hiervoor vermelde data. Deze data vallen buiten de tenlastegelegde periode zodat vrijspraak van feit 7 primair, subsidiair en meer subsidiair dient te volgen.
Overigens overweegt de rechtbank dat ook indien voormelde antedatering van de in de tenlastelegging genoemde documenten zou worden ingelezen, deze antedatering niet wettig en overtuigend vast is komen te staan zodat ook in dat geval vrijspraak zou moeten volgen. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen in het kader van feit 6 is overwogen ten aanzien van de addenda op de participatieovereenkomsten. Ten aanzien van de akte van cessie acht de rechtbank het volgende van belang. Volgens de tekst van deze akte heeft de ondertekening hiervan namens Artocarpus N.V. plaatsgevonden door de directeur van Quirat N.V., [P].(79) De FIOD-ECD heeft haar vermoeden dat de akte van cessie is geantedateerd, in belangrijke mate ontleend aan de verklaring van mevrouw [P] dat de handtekening onder de akte van cessie niet haar handtekening is omdat zij met een hoofdletter "A" tekent.(80) In het latere verhoor voor de rechter-commissaris heeft [P] evenwel verklaard dat zij na haar verhoor in 2004 bij de FIOD heeft ontdekt dat zij verschillende handtekeningen heeft gehanteerd en dat zij aan de hand van papieren thuis heeft ontdekt dat zij in de loop der jaren ook wel met een ronde "A" heeft getekend. Zij heeft daarbij een kopie van haar scheidingsakte d.d. 27 juni 2001 getoond met daarop haar handtekening met ronde "A".(81) Zij heeft vervolgens verklaard dat zij denkt dat de handtekening op de akte van cessie haar handtekening is maar dat zij daar niet 100% zeker van is.(82)
Gelet op de verklaring die [P] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd is de verklaring die [P] op 19 augustus 2004 voor de FIOD heeft afgelegd ongeloofwaardig en niet bruikbaar voor het bewijs van antedatering van de akte van cessie. De officier van justitie heeft die verklaring overigens ook niet gebruikt voor haar bewijsvoering. Zij heeft gewezen op een aantal andere omstandigheden die echter geen van allen de akte van cessie zelf betreffen. Deze omstandigheden kunnen op meerdere redengevende gronden worden verklaard en wijzen niet eenduidig op antedatering van de akte van cessie. Deze omstandigheden leveren dan ook geen wettig en overtuigend bewijs op voor de vervalsing van de akte van cessie.
10. Ten aanzien van feit 8.
Het verwijt dat de officier van justitie [verdachte] maakt in feit 8 van de tenlastelegging betreft samengevat dat [verdachte] in de periode van 1 juli 1995 tot en met 29 maart 2004 tezamen en in vereniging met een ander de Staat der Nederlanden heeft opgelicht door opbrengsten inzake de transacties Spinnerij Nijverdal (A) en Van Besouw Kunststoffen (B) buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst te houden en door het doen van onjuiste aangiften over de jaren 1996, 1998, 1999 en 2002, waardoor de Belastingdienst, zijnde een orgaan van de Staat der Nederlanden, is bewogen tot het teniet doen van inschulden ten name van [verdachte], [echtegenote verdachte], [groepsdirecteur KTC] en [medeverdachte B], te weten het niet of te laag opleggen van belastingaanslagen als bedoeld in artikel 11 van de AWR en/of het teniet doen van materiële belastingschulden ontstaan uit transacties en/of het teniet doen van betaling van belasting en/of het bewegen van de Belastingdienst tot de afgifte van een goed, te weten (primitieve) aanslagen t.n.v. [verdachte] en [groepsdirecteur KTC].
10.2. Nietigheid van de dagvaarding: innerlijke tegenstrijdigheid.
10.2.1. Het standpunt van de verdediging:
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is, omdat daarin is opgenomen enerzijds het opzettelijk doen van eigen valse aangiften en anderzijds oplichting in relatie tot een aantal mogelijke aangiften ten aanzien van dezelfde feitelijke feiten.(83)
10.2.2. Het standpunt van de officier van justitie:
Anders dan door de raadsman aangevoerd, moeten de verschillende feiten niet tegen elkaar afgewogen worden. Immers, volgens de huidige jurisprudentie is er pas sprake van innerlijke tegenstrijdigheid indien er binnen één feit tegenstrijdige standpunten ingenomen worden, waarvan in casu geen sprake is. Nu ook overigens de tenlastelegging aan de eisen van artikel 261 Sv.) voldoet, dient dit verweer naar het oordeel van de officier van justitie verworpen te worden.
10.2.3. Het oordeel van de rechtbank:
Hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer heeft aangevoerd, ziet op eventuele tegenstrijdigheden in het door de officier van justitie ingenomen standpunt ten aanzien van enerzijds feit 1, 2 en 3 anderzijds feit 8. Gesteld noch gebleken is dat de officier van justitie in één feit tegengestelde standpunten ingenomen heeft. Gelet hierop kan het verweer van de raadsman niet slagen.
10.3. Partiele nietigheid van de dagvaarding: onbegrijpelijkheid.
10.3.1. Het oordeel van de rechtbank:
Met betrekking tot hetgeen verdachte onder 8 op bladzijde 1 van de vordering wijziging tenlastelegging (feit 8 primair veertiende regel onder de zinsnede 'dient te worden gewijzigd in') en op bladzijde 2 van de vordering wijziging tenlastelegging (feit 8 subsidiair twaalfde regel onder de zinsnede 'dient te worden gewijzigd in') wordt verweten is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat dit niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. In deze regels is
het verwijt wat verdachte (kort gezegd) wordt gemaakt dat hij al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer anderen de Belastingdienst heeft bewogen tot het teniet doen van:
"de betaling(en) van belasting, over opgekomen en in Nederland belastbare winsten en/of inkomsten"
Deze zinsnede bevat een verwijt dat onvoldoende duidelijk is, nu in het geheel niet is aangeven welke (feitelijke) handelingen hier in concreto bedoeld worden. Gelet hierop is onbegrijpelijk welk verwijt de steller van de dagvaarding verdachte maakt. De rechtbank zal dan ook de dagvaarding in zoverre (partieel) nietig verklaren.
10.4. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 8 wegens verjaring:
10.4.1. Standpunt van de officier van justitie:
In de tenlastelegging zijn twee verschillende momenten van het 'bewegen tot' opgenomen, te weten: het bewegen tot het teniet doen van een inschuld en het bewegen tot het afgeven van aanslagbiljetten. Beide varianten hebben een ander moment van 'bewegen tot'. Daarnaast kan het delict van het 'bewegen tot het teniet doen' langer duren dan het 'bewegen tot afgifte'. Immers, laatstgenoemd delict is afgelopen als de afgifte is gedaan.(84)
Bij het tenlastegelegde bewegen tot een afgifte dient derhalve vastgesteld te worden wanneer de afgifte is gedaan en of er sprake is van een stuiting van de termijnen, doordat er sprake is van een daad van vervolging die bij die verdachte de gedachte kan doen postvatten dat er tegen hem een vervolging zal worden ingesteld. In casu dient de vordering gerechtelijk vooronderzoek van 19 maart 2004 aangemerkt te worden als het moment waarop de verjaring van de zaak is gestuit.(85) Nu de verjaringstermijn voor oplichting ten tijde van het tenlastegelegde feit zes jaar was, kan feit 8 voor [verdachte] als eerste pleegdatum maart 1999 hebben, zodat de tenlastegelegde periode in die zin beperkt dient te worden. Derhalve acht de officier van justitie zich niet-ontvankelijk voor het feit verwoord als de primitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 gericht aan L. de Vries, opgelegd op 15 januari 1998.(86)
Voor wat betreft het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op het teniet doen van inschulden geldt dat dit deel van het feit voortduurt tot het moment waarop de Belastingdienst haar mening ten aanzien van de haar dan bekend geworden feiten heeft bepaald. Dat moment ligt in dit geval in de controlerapportages, de brieven met betrekking tot het voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen. Nu voor zowel het belastingjaar 1996 als 1999 op 30 november 2004 een navorderingsaanslag IB is opgelegd, ligt het voltooiingmoment van het tenietdoen van deze inschulden veel later en kunnen dan niet leiden tot een niet-ontvankelijkheid.(87)
10.4.2. Standpunt van de raadsman:
De raadsman heeft aangevoerd met de officier van justitie van oordeel te zijn dat de afgifte van een primitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 gericht aan [groepsdirecteur KTC], opgelegd op 15 januari 1998 verjaard is.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat ook het teniet doen van een inschuld ten name van [medeverdachte B] op grond van het niet verzoeken om een aangiftebiljet voor 1996 verjaard is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat voor [medeverdachte B] geldt dat hij niet is uitgenodigd tot het doen van een aangifte. Derhalve moet worden vastgesteld wanneer hij de Belastingdienst had moeten verzoeken om een aangiftebiljet. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna ook: AWR) en de bijbehorende uitvoeringswet(88) had hij voor het belastingjaar 1996 uiterlijk op 15 juli 1997 en om een aangifte moeten verzoeken. Door het achterwege blijven van een verzoek een aangiftebiljet uit te reiken, heeft de Belastingdienst zich gedragen alsof de materiële belastingschuld teniet is gedaan.(89) Derhalve is dit feit door het teniet doen van een inschuld ten name van [medeverdachte B] op grond van het niet verzoeken om aangiftebiljetten voor 1996 verjaard op 16 juli 2003.
10.4.3. Het oordeel van de rechtbank:
Op grond van artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na verloop van zes jaren voor de misdrijven waarop niet meer dan drie jaren is gesteld, zoals in de tenlastegelegde periode het geval was bij oplichting. In artikel 72 Sr is bepaald dat een daad van vervolging de verjaring stuit. Mitsdien dient de rechtbank vast te stellen op welke datum de termijn van de verjaring is aangevangen en op welke datum er sprake zou kunnen zijn van een eventuele stuiting van de verjaring. Gelet op de op 29 maart 2004 op het woonadres van [verdachte] uitgevoerde huiszoeking, bij welke gelegenheid hem ook het GVO is betekend, is de verjaring in zijn zaak op die datum gestuit.
10.4.3.1. De vaststelling van de datum waarop de termijn van de verjaring is aangevangen:
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat beide in de tenlastelegging voorkomende varianten van de oplichting, te weten: het bewegen tot het teniet doen van een inschuld en het bewegen tot het afgeven van aanslagbiljetten een ander moment van bewegen tot hebben. Mitsdien hebben beide varianten een eigen voltooiingmoment en daarmee ook een eigen verjaringsdatum.
Inzake het afgeven van aanslagbiljetten overweegt de rechtbank het volgende. De aanslagbiljetten zijn op de volgende data afgegeven: [verdachte] 1996 op 31 maart 2000, [verdachte] 1999 op 13 september 2001 en aan [groepsdirecteur KTC] over 1996 op 15 januari 1998. Op deze data is de oplichting voltooid en vangt de verjaring aan. Dat brengt met zich mee, gelet op het moment van stuiting in augustus 2007, dat sprake is van verjaring met betrekking van de afgifte van een aanslagbiljet aan [groepsdirecteur KTC] over het jaar 1996. Ten aanzien van de afgifte van het aanslagbiljet aan [verdachte] over 1996 en 1999 is de verjaring op 29 maart 2004 gestuit.
Inzake het teniet doen van inschulden overweegt de rechtbank het volgende. Onder par. 6.2. hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat materiële belastingschulden niet teniet gedaan kunnen worden. Dat brengt met zich mee dat geen sprake kan zijn van een teniet doen van materiële belastingschulden in de zin van artikel 326 Sr. Daarom laat de rechtbank de verjaringaspecten daaromtrent onbesproken.
Daarmee resteert het bewegen tot het teniet doen van inschulden in de vorm van een formele belastingschuld. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wanneer sprake is van het teniet doen van inschulden zoals hier bedoeld. Is daarvan al sprake indien een primitieve aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd of is het daarvoor noodzakelijk dat een opgelegde belastingaanslag naderhand wordt verminderd? De rechtbank is van oordeel dat van teniet doen nog geen sprake is op het moment waarop een aangifte leidt tot een aanslag met een formele belastingschuld die lager is vastgesteld dan de materiële belastingschuld. Indien naderhand blijkt dat een nadere formalisering volgt doordat een navorderingsaanslag wordt opgelegd dan kan daarmee komen vast te staan dat sprake is geweest van het teniet doen van inschulden. Eerst op het moment dat deze navorderingsaanslag onherroepelijk vast staat is sprake van een voltooid delict in de zin van artikel 326 Sr. Pas op dat moment neemt de verjaringstermijn een aanvang. Dat kan zijn op de dag nadat de bezwaar-, beroeps of cassatietermijn ongebruikt is verstreken of op het moment dat geen rechtsmiddelen meer beschikbaar is.
Ten aanzien van het tenlastegelegde teniet doen van inschulden ten name van [verdachte] en [echtgenoteverdachte] geldt dat (indien bewezen) de Belastingdienst zich vanaf het moment dat aangiften IB 1996 en 1999 zijn ontvangen mogelijk heeft gedragen alsof de belastingschuld terzake van deze inkomsten teniet is gedaan. Daarbij is het volgende van belang. Aan [verdachte] en [echtgenote verdachte] zijn voor de jaren 1996 en 1999 navorderingsaanslagen IB/VB opgelegd met dagtekening 30 december 2004. [verdachte] heeft tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen bezwaarschriften ingediend. Op 19 oktober 2006 is op alle bezwaarschriften uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraken is tijdig beroep ingesteld op 28 november 2006. De beroepsprocedure is nog gaande ten tijde van de terechtzitting. Dit betekent dat nog geen sprake is van het teniet doen van inschulden als hier bedoeld en dat derhalve geen sprake kan zijn van een voltooid delict als in de tenlastelegging onder 3 primair is bedoeld.
Ten aanzien van het tenlastegelegde teniet doen van inschulden ten name van [medeverdachte B] geldt dat [medeverdachte B] niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. [medeverdachte B] wordt het verwijt gemaakt dat hij geen verzoek heeft gedaan om een uitnodiging tot het doen van aangifte te ontvangen. Een dergelijk verzoek had [medeverdachte B] uiterlijk moeten doen op 15 juli 1997 inzake het belastingjaar 1996 en uiterlijk op 15 juli 2000 inzake het belastingjaar 1999. Gelet op het moment van stuiting van de verjaring op 29 maart 2004 is dit feit verjaard voor zover het betreft het jaar 1996 en is de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk in de vervolging.
Ten aanzien van het tenlastegelegde teniet doen van inschulden en (materiële) belastingschulden ten name van [groepsdirecteur KTC] geldt net als bij [verdachte] dat (indien bewezen) de Belastingdienst zich vanaf het moment dat de aangifte IB 1996 is ontvangen, mogelijk heeft gedragen alsof de belastingschuld terzake van deze inkomsten teniet is gedaan. Uit het dossier blijkt echter niet op welke datum de Belastingdienst deze aangifte heeft terugontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de Belastingdienst naar aanleiding van de ontvangen aangifte op 15 januari 1998 een primitieve aanslag IB 1996 heeft opgelegd, moet de datum van ontvangst voor 15 januari 1998 hebben gelegen. Uit het dossier is duidelijk geworden dat aan de Vries op enig moment een navorderingsaanslag is opgelegd en dat deze navorderingsaanslag inmiddels onherroepelijk vast staat. Niet is duidelijk geworden op welk moment dat is geweest, zodat de rechtbank niet kan vaststellen op welk moment de verjaringstermijn is begonnen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde bewegen tot afgifte van primitieve belastingaanslagen gaat de rechtbank bij het bepalen van de termijn van de verjaring uit van de data waarop de Belastingdienst primitieve aanslagen heeft opgelegd. Dit op grond van de omstandigheid dat een delict als opgenomen in artikel 326 Sr een gevolgsdelict is.
Uit document D/153 blijkt dat de aangifte IB 1996 ten name van [verdachte] op 13 mei 1998 werd terugontvangen, welke aangifte heeft geleid tot een primitieve belastingaanslag IB van 31 maart 2000. Voor de beoordeling van de verjaring onderzoekt de rechtbank eerst of de tenlastegelegde oplichting met betrekking tot de oudste in de dagvaarding genoemde aangifte ten name van [verdachte] verjaard is of niet. Gelet op de datum waarop de primitieve aanslag is opgelegd is dit feit verjaard op 1 april 2006, tenzij er sprake is van stuiting van de verjaring. De andere genoemde aangifte ten name van [verdachte] kan, gelet op de omstandigheid dat deze van een latere datum is, buiten beschouwing blijven.
Met betrekking tot de aangifte IB 1996 ten name van [groepsdirecteur KTC] geldt dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - uit het dossier niet blijkt op welke datum de Belastingdienst deze aangifte heeft terugontvangen. Vaststaat echter wel dat de Belastingdienst naar aanleiding van deze aangifte op 15 januari 1998 een primitieve aanslag IB 1996 heeft opgelegd.
Derhalve is dit feit verjaard op 15 januari 2004, nu voor deze datum geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden.
Subsidiair is de poging tot oplichting ten laste gelegd voor alle hiervoor genoemde onderdelen van de tenlastelegging. Van een poging is sprake indien het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Een begin van uitvoering is aanwezig indien de daad naar haar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is het indienen van een aangifte aan te merken als een dergelijke daad en vangt op het moment van indienen van de aangifte de verjaringstermijn aan van de poging tot oplichting. Het indienen van de aangifte is aan te merken als het instrument waarmee de Belastingdienst wordt bewogen. Dat bewegen tot kan leiden tot alle in de tenlastelegging genoemde vormen van teniet doen van inschulden en het afgeven van aanslagbiljetten. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank inzake de mogelijke verjaring van de poging tot oplichting kan volstaan met de vaststelling dat de betreffende aangiften van [verdachte], [echtgenote verdachte] en [groepsdirecteur KTC] over de jaren 1996 tot en met 1999 alleen de aangifte van [groepsdirecteur KTC] over 1996 is ingediend meer dan zes jaar vóór 29 maart 2004, zijnde het moment van stuiting, zodat alleen ten aanzien van dat onderdeel van de dagvaarding de poging tot oplichting is verjaard.
10.4.3.2. Conclusie:
Op grond van het vorenoverwogene zijn de voor 29 maart 1998 afgegeven primitieve aanslagen en het achterwege laten van een verzoek tot uitnodiging aangifte verjaard. De officier van justitie zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar strafvervolging jegens verdachte voor de afgifte van primitieve belastingaanslag IB 1996 ten name van [groepsdirecteur KTC], alsmede voor het verzoek om een uitnodiging tot het doen van een aangifte te ontvangen ten name van [medeverdachte B] voor het jaar 1996.
10.5. Beoordeling van de tenlastelegging.
De rechtbank komt thans toe aan de bespreking van de verschillende onderdelen van hetgeen in feit 8 ten laste is gelegd.
10.5.1. De oplichtingsmiddelen:
10.5.1.1. Het standpunt van de officier van justitie:
De officier van justitie stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat [verdachte] en [medeverdachte B] door middel van listige kunstgrepen een valse voorstelling van zaken hebben gegeven. [verdachte] en [medeverdachte B] hebben hun belangen verhuld door het tussenschuiven van anonieme rechtspersonen, door het gebruik maken van bankrekeningen in oorden waar de toezichthouder geen controle kon uitoefenen, door gebruik te maken van anonieme bankrekeningen teneinde opbrengsten buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst te houden. Voorts hebben [verdachte] en [medeverdachte B] onjuiste aangifte gedaan (inzake [verdachte] IB/VB 1996/1997, 1998/1999 en 1999/2000), dan wel geen (verzoek om uitnodiging tot het doen van) aangifte gedaan (inzake [medeverdachte B]) en/of geen of onjuiste, dan wel onvolledige inlichtingen verstrekt aan de Belastingdienst (inzake [verdachte]). Daarbij ziet de officier van justitie inzake de transactie genoemd onder A. met name op de overmaking van een bedrag van f 1.600.000 door Farthing's & Co Ltd. aan Interfiducia Management Corp. en inzake de transactie onder B. met name op de overmaking van f 5.872.132 door Farthing's & Co Ltd. aan Interfiducia Management Corp.
10.5.1.2. Het standpunt van de raadsman:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld - zakelijk weergegeven - dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden wat in de tenlastelegging bij feit 8 onder A. en B. is weergegeven. Voorts is er geen sprake van een oorzakelijk verband tussen de gestelde handelingen (als middel van oplichting) en het beoogde (vermeende) resultaat, te weten het teniet doen van een inschuld of het opleggen van aanslagen.
10.5.1.3. Het oordeel van de rechtbank:
De rechtbank overweegt als volgt. listige kunstgrepen zijn bedrieglijke handelingen, geschikt om leugenachtige voorwendsels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. De vraag die moet worden beantwoord is of de transacties zoals weergegeven onder A. en B. van feit 8 van de tenlastelegging als zodanige kunstgrepen moeten en kunnen worden beschouwd en of daarmee opbrengsten buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst zijn gehouden.
De rechtbank stelt vast dat de verschillende transacties genoemd onder A. en B. op zichzelf in het economische handelsverkeer niet ongebruikelijk zijn. In de kern beschouwd komen de transacties erop neer dat noodlijdende ondernemingen of delen ervan worden overgenomen (door aankoop van aandelen dan wel de activa van de onderneming), geherstructureerd, geherfinancierd of anderszins worden aangepast om vervolgens met winst te worden doorverkocht. Binnen dat kader is het niet ongebruikelijk dat verkoop aan een nieuwe eigenaar via een of meer tussenverkopen plaatsvindt. Dat fiscale motieven daarbij tevens een rol spelen is op zichzelf ook niet ongeoorloofd.
De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van de officier van justitie dat [verdachte] en [medeverdachte B] met deze transacties het opzet hebben gehad de Belastingdienst op te lichten. Daarenboven overweegt de rechtbank dat, gelet op de in de tenlastelegging opgenomen transacties en de periode gedurende welke de transacties zich hebben voorgedaan, het opzet al vanaf het begin van de transacties gericht moet zijn geweest op de oplichting. Dat acht de rechtbank niet aannemelijk en daarvoor zijn ook geen aanknopingspunten in het dossier gevonden. De stelling van de officier van justitie dat de oplichting de facto heeft plaatsgevonden op het moment dat de Belastingdienst onderzoek naar de feiten doet en de Belastingdienst er dan achter komt welke transacties zich hebben afgespeeld geeft aan die transacties - in retrospectief - geen ander karakter.
Ten aanzien van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, te weten aangiften waarin niet alle genoten inkomsten en het volledige vermogen van [verdachte] waren opgenomen, stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie hier de stelling betrekt dat het doen van onjuiste aangiften, zijnde op zichzelf strafbare feiten, tevens moet worden aangemerkt als een oplichtingsmiddel in de zin van artikel 326 Sr. De rechtbank verwerpt die stelling. Het doen van een onjuiste aangifte kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een listige kunstgreep in de zin als hier bedoeld. Het betreft immers aangiften ten name van [verdachte], welke aangiften hij in zijn hoedanigheid van binnenlands belastingplichtige ook gehouden was te doen. Dat een aangever een aangifte onjuist kan doen en in casu ook gedaan heeft, brengt niet met zich mee dat daarmee sprake is van een van de oplichtingsmiddelen in de zin van artikel 326 Sr. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die in dat opzicht tot een andere uitkomst zou nopen.
10.5.2. Medeplegen:
Ten aanzien van het verwijt dat [verdachte] tezamen in vereniging met anderen geen bij de belastingwet voorziene aangifte, dan wel geen verzoek om uitnodiging tot het doen van aangifte op naam van [medeverdachte B] heeft gedaan, overweegt de rechtbank als volgt. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat de Belastingdienst van mening is dat [medeverdachte B] ten aanzien van zijn Nederlandse belastingplicht een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [verdachte] ten aanzien van feit moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
11. De bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
11.1. Ten aanzien van feit 1.
Hij op 13 mei 1998, te [plaats 1] opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
een aangifte 1996 voor de Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen Vermogensbelasting 1997 (t.n.v. [verdachte] [nummer]) (bijlage D/067), onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [plaats 1] ingeleverde aangiftebiljet Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen/ Vermogensbelasting over genoemde jaren een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
11.2. Ten aanzien van feit 2.
Hij op 27 juni 2000, te [plaats 2] opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
een aangifte 1998 voor de Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen Premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen Zelfstandigen Vermogenbelasting 1999 (t.n.v. [verdachte] [nummer]) (bijlage D/068), onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [plaats 2] ingeleverde aangiftebiljet Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen/ Premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen Zelfstandigen/ Vermogensbelasting over genoemde jaren een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
11.3. Ten aanzien van feit 4.
Hij op 8 maart 2004, te [plaats 3] opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
een aangifte 2002 voor de Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen Premie WAZ (t.n.v. [verdachte]) (bijlage D/071), onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [plaats 3] en [plaats 1] ingeleverde aangiftebiljet Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen/ Premie WAZ over genoemd jaar geen genoten inkomsten van Deloitte & Touche (8a) Opbrengsten uit overige werkzaamheden opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
11.4. Ten aanzien van feit 5.
Hij in de periode van 13 februari 2003 tot en met 28 maart 2004 te [plaats 4] als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, telkens opzettelijk onvolledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, heeft verstrekt, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk aan de Belastingdienst onjuiste/onvolledige inlichtingen en bescheiden verstrekt met betrekking tot de bankrekening Credit Suisse (1)[rekeningnummer 1] (al dan niet op naam van [K]) en niet alle bankafschriften betreffende die bankrekening verstrekt, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
12. De strafbaarheid van de feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
13. De strafbaarheid van de verdachte.
Verdachte is eveneens strafbaar aangezien niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
14.1. De vordering van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie houdt in dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair, 7 primair en 8 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 150.000,00 subsidiair 1 jaar vervangende hechtenis.
14.2. Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten bepleit. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat een eventueel op te leggen straf niet gebaseerd kan zijn op de hoogte van het benadelingsbedrag zoals dat berekend is door de Belastingdienst aangezien de stelling van de Belastingdienst geen steun vindt in het recht. Voorts heeft de raadsman gewezen op de lange duur van het onderzoek door de FIOD en de gevolgen die dat heeft gehad voor zijn cliënt. Daarnaast heeft de publiciteit die veroorzaakt is door de betrokkenheid van de heer [groepsdirecteur KTC] negatieve gevolgen gehad voor zijn cliënt die mee gewogen dienen te worden bij een op te leggen straf. Ten slotte heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat zijn cliënt niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
14.3 Het oordeel van de rechtbank.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft drie door hem ingediende belastingaangiftenformulieren onjuist laten invullen door telkens een te laag bedrag aan belastbaar inkomen op te geven, teneinde minder belasting te betalen dan verschuldigd. Hij heeft hierdoor bewerkstelligd dat de Belastingdienst niet in staat is geweest juiste belastingaanslagen op te leggen. Dientengevolge is te weinig belasting afgedragen, waarmee de overheid en daarmee de gehele samenleving is benadeeld.
Daarnaast heeft hij, nadat de Belastingdienst hem om informatie had gevraagd, de Belastingdienst onjuiste en onvolledige informatie versterkt door een Zwitserse bankrekening niet op te geven en van die rekening geen bankafschriften te verstrekken.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank voorts acht geslagen op het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank is, gelet op bovengenoemde vrijspraken alsmede gelet op het aanzienlijk lager benadelingsbedrag dan waar de officier van justitie haar vordering heeft gebaseerd, van oordeel dat aanmerkelijk lagere straffen dan gevorderd passend en geboden zijn. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf is voorts rekening gehouden met het tijdsverloop, waarbij de rechtbank wel opmerkt dat zulks niet te wijten is aan inactiviteit van het Openbaar Ministerie.
Ten slotte heeft de rechtbank bij de vaststelling van de vermogensstraf rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
15. De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf(fen) is/zijn gegrond op de artikelen:
- 9 (oud), 22c (oud), 22d (oud), 22d, 23 (oud), 24 (oud), 24c (oud) en 57 (oud) van het Wetboek van Strafrecht;
- 68 (oud), 69 (oud) en 72 (oud) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 8 primair en subsidiair nietig voor de passage: "de betaling(en) van belasting, over opgekomen in Nederland belastbare winsten en/of inkomsten", zoals opgenomen op bladzijde 13 (regel 14) en bladzijde 17 (regel 12) van de tenlastelegging.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk ten aanzien van het onder feit 8 primair tenlastegelegde feit voor zover het betreft de afgifte van een aanslagbiljet aan [groepsdirecteur KTC] over het jaar 1996, het niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte over 1996, het niet doen van een verzoek om uitnodiging tot het doen van aangifte over 1996 betreffende [medeverdachte B] naar aanleiding van de transacties genoemd onder A en B van de tenlastelegging en ten aanzien van het onder feit 8 subsidiair tenlastegelegde voor zover het betreft de aangifte 1996 van [groepsdirecteur KTC].
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij gewijzigde dagvaarding onder 3, 6 (primair, subsidiair eerste en tweede alternatief/cumulatief), 7 (primair en subsidiair en meer subsidiair) en 8 (primair en subsidiair) tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij gewijzigde dagvaarding onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk een bij de belastingswet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven (artikel 68 (oud) AWR);
ten aanzien van feit 2 en 4:
opzettelijk een bij de belastingswet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd (artikel 69 (oud) AWR);
ten aanzien van feit 5:
als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
Verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een WERKSTRAF, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 100 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 50 DAGEN.
Veroordeelt verdachte voorts tot:
een GELDBOETE van € 50.000,00
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van TWEEHONDERD EN TACHTIG DAGEN.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. De Graaff, voorzitter,
Steenhuis en Honée, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2008.
1 Promis vonnis.
2 D/95: [medeverdachte B] is eigenaar aandelen Farthing's. Farthing's is moedermaatschappij van Artocarpus, Atomota en Seven Seas. Aandelen Farthing's zijn inmiddels eigendom van Batavia Foundation.
3 Requisitoir, pag. 5/6.
4 Requisitoir, pag. 6.
5 De dagvaarding beslaat een dergelijk lange periode dat de wijziging van de AWR in 1998 daarin valt. Hoewel toen de artikelen 68 en 69 opnieuw zijn geformuleerd is de strekking daarvan in feite niet gewijzigd.
6 De vermogensbelasting is met ingang van 1-1-2001 vervallen.
7 Zie de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen fiscale delicten en douanedelicten 2006, Stcrt. 2005, 247, pag. 28.
8 Zie artikel 69, vierde lid, van de AWR.
9 L.G.M. Stevens: Elementair belastingrecht, Kluwer, Deventer, 1995, pag. 42.
10 Requisitoir, pag. 5, 4e alinea.
11 Requisitoir, pag. 28 onder 2.8.
12 Document D/23.
13 Ambtshandeling 23-26.
14 Requisitoir, pag. 6 onder 2.1.
15 Requisitoir, pag. 8.
16 Zie HR 3 december 1991, NJ 1992, 251.
17 Ten overvloede zij nog verwezen naar de jurisprudentie ten aanzien van de tenlastelegging van artikel 69 AWR: HR NJ 1988/792 en NJ 1989/682.
18 Zie HR 20 maart 2001, NJ 2001/330 en HR 14 november 2000, NJ 2001/18.
19 Bijvoorbeeld: [verdachte] is bestuurder van de Stichting Paulus Potter (pag. 9) en achter de Stichting Rubens zitten: [medeverdachte B], [verdachte], Atomota....(pag. 14).
20 Pleitnota punt 1 - 5, pag. 5 en 6.
21 Pleitnota, punt 16, pag. 6.
22 Pleitnota, punt 29 en 30, pag.12 en 13.
23 Pleitnota, punt 137, pag. 49.
24 Pleitnota, pag. 16.
25 Pleitnota, punt 46, 47, 48 en 49, pag. 19-20.
26 Document D/67.
27 Pleitnota, pag. 40.
28 Document D/3.
29 Pleitnota, pag. 44.
30 Pleitnota, punt 158, 159, pag. 54-55.
31 NBSR 10 maart 2005, afl.3; LJN AR3719 en HR 12 september 2003, BNB 2004/75 met aantekening van [..].
32 Pleitnota pag. 61, punt 173 en 174.
33 Document D/144.
34 Document D/144.
35 HR 29 november 1988, NJ 1989/682, LJN: AD0539.
36 G.J.M. Corstens: Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2005, pag. 632.
37 Processen-verbaal verhoor getuige door de R-C d.d. 10 maart 2008 ([I]), 11 maart 2008 ([G] en [H]) en 18 maart 2008 (F]).
38 Requisitoir, pag. 24, 1e alinea, regel 6 - 9.
39 Pleitnota, punt 137, pag. 49.
40 Hier zij nogmaals opgemerkt dat de strafrechter zich niet hoeft uit te laten over de aard van de inkomsten en de hoogte daarvan. Volgens vaste jurisprudentie volstaat vast te stellen dat er inkomen is genoten die niet is aangegeven.
41 LJN: AD7006, LJN: AD0153, LJN: AD0539.
42 Pleitnota, punt 158, 159, pag. 54-55.
43 NBSR 10 maart 2005, afl.3; LJN AR3719 en HR 12 september 2003, BNB 2004/75 met aantekening van [..].
44 LJN: AU2558.
45 D/40, D/42.
46 D/23.
47 G08-01, pagina 2.
48 V03-02, pagina 6.
49 D/15 en D/38.
50 D/77, D/78 en D/79 en verklaring curator G05-01, pagina 2.
51 D/16.
52 D/52 en D/93 en het verhoor van [R] bij de RC van 18 maart 2008.
53 LJN: AZ4069.
54 D/142.
55 D/1.
56 G25-01, pag. 3,4.
57 G24-01, pag. 3.
58 G06-01, p.3.
59 G02-01, p.2.
60 G04-01, p.7.
61 Document: C/49.
62 De vermogensinkomsten worden ingevolge art. 5 Wet IB 1964 belast bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. Hebben de echtgenoten beiden geen of een even groot persoonlijk (arbeids)inkomen, dan worden de vermogensinkomsten toegerekend aan de oudste echtgenoot. Bron: Wet op de vermogensbelasting 1994, artikelgewijs kommentaar, pag. 2.
63 Document: D/071.
64 Document: D/ 134. [verdachte] instrueert de bank dat [K]slechts met zijn uitdrukkelijke toestemming betalingsdhandelingen mag verrichten.
65 Document: D/135/1.
66 D/133 en AH 41.
67 V07-01, proces-verbaal van verhoor [medeverdachte B] d.d. 13 april 2005, pag. 8.
68 V07-01, proces-verbaal van verhoor [medeverdachte B] d.d. 13 april 2005, pag. 8 en 9.
69 Proces-verbaal van terechtzittingen van 26 maart 2008, 27 maart 2008, 28 maart 2008, 1 april 2008 en 4 april 2008.
70 V07-01, proces-verbaal van verhoor [medeverdachte B] d.d. 13 april 2005, pag. 8 en 9.
71 D/53, Credit Application Artesia d.d. 18 mei 1998, pag. 3.
72 G09-01 pag. 6, proces-verbaal van verhoor [R] d.d. 25 mei 2004.
73 Verklaring [R] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 18 maart 2008, par. 9 en 10.
74 Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte D] d.d. 20 januari 2005, V03-02 pag. 4 en 11 en Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte C] d.d. 21 december 2004, G-18-01 pag. 6.
75 Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte D] d.d. 20 januari 2005, V03-02 pag. 11.
76 B/01, faxbericht d.d. 10 augustus 2000 van [medeverdachte B] aan [medeverdachte D].
77 Proces-verbaal van verhoor van curator [S] d.d. 18 maart 2005, G17-01 pag. 3.
78 D/51, Overeenkomst overdracht van rechten tussen UF en Artocarpus N.V.
79 Overzichtsproces-verbaal OPV IV pag. 40 tot en met 49.
80 G10-01 pag. 3, proces-verbaal van verhoor van [P] d.d. 19 augustus 2004.
81 Bijlage bij proces-verbaal van verhoor van [P] ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 12 maart 2008.
82 Proces-verbaal van verhoor van [P] ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 12 maart 2008.
83 Pleitnota, punt 16, pag. 6.
84 Requisitoir pag. 36, 4de alinea.
85 Requisitoir pag. 37, onder 2.11.1.b.
86 Requisitoir pag. 37, 3de alinea.
87 Requisitoir pag. 37, 3de alinea.
88 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994.
89 Pleitnotities d.d. 4 april 2008 punt 21.