ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0598

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/25802, 06/02433
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en hardheidsclausule voor vreemdeling met Nederlands kind

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 maart 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Surinaamse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven met haar bijna 9-jarige dochter, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres stelde dat het mvv-vereiste niet op haar van toepassing mocht zijn, omdat dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een zeer bijzonder geval, zoals bedoeld in de hardheidsclausule van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de wet en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. Eiseres werd in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/25802 en AWB 06/02433
V-nr: 120.600.7274
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1963, van Surinaamse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. J.L. Muller, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Pirs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 30 juni 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “uitoefening gezinsleven conform art. 8 EVRM bij Nederlands kind [kind]” (hierna: referente) afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Op 10 januari 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Volgens het besluit schort het bezwaar de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 10 januari 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
2. Het bezwaar is bij besluit van 29 mei 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging moet verlaten.
Op 22 juni 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 4 juli 2007 heeft de rechtbank meegedeeld het verzoek om een voorlopige voorziening thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C.M. Garden, als belangstellende.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Voorts valt eiseres niet onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen en leidt de onverkorte toepassing van het mvv-vereiste niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder overweegt daartoe dat de familieleden van eiseres in de verzorging van referente kunnen voorzien indien eiseres naar Suriname gaat om een mvv aan te vragen. De niet-onderbouwde stelling dat de neef van eiseres heeft geweigerd referente op te vangen en dat hij is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure kan in verband met de ex-tunc toetsing niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit betrokken worden. Een mogelijk verzoek bij de rechter van de vader om enkelvoudig gezag over referente, is een onzekere toekomstige gebeurtenis, die niet in de onderhavige procedure kan worden betrokken. Nu eiseres bewust tijdens onrechtmatig verblijf het gezinsleven is begonnen, dienen de gevolgen geheel voor haar eigen rekening en risico te komen. Ten slotte is geen sprake van schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het niet vrijstellen van het mvv-vereiste betekent niet dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2007 (200702675/1).
2. Eiseres stelt dat het mvv-vereiste haar niet mag worden tegengeworpen, omdat dat een onbillijkheid van overwegende aard zou betekenen. Haar familieleden kunnen niet de zorg voor haar dochter op zich nemen, verweerder kan dit niet voor hen bepalen. De neef van eiseres heeft expliciet geweigerd om het kind op te vangen en bovendien woont eiseres op dit moment ook niet meer bij hem. Verweerder heeft het belang van referente ten onrechte beperkt tot de vraag of er opvang voor haar is. Eiseres zorgt immers al sinds de geboorte voor referente. Verweerder doet ten onrechte het argument dat de vader, gelet op zijn eerdere houding, weer pogingen zal doen om het enkelvoudige gezag over referente te verkrijgen, af als niet ter zake doende. Ten slotte, nu verweerder suggereert dat aan eiseres wel een mvv zal worden verleend indien zij daartoe een verzoek indient, valt niet in te zien wat het belang van verweerder is om het mvv-vereiste te handhaven.
3. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4. Op grond van 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan onze Minister afwijken van het mvv-vereiste voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid discretionair van aard en beperkt van omvang is. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij of krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wetgever en de besluitgever niet zijn voorzien. Volgens een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 24 544, nr. 16, p. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.
6. Blijkens het bestreden besluit is niet in geschil dat referente niet met eiseres mee naar Suriname kan om aldaar een mvv-aanvraag af te wachten. Verweerder gaat er bovendien van uit dat de vader niet de verzorging van referente op zich kan nemen. Verweerder stelt eveneens vast dat referente bijna 9 jaar oud is, leerplichtig is, en een omgangsregeling heeft met haar vader. Bovendien geeft de vader geen toestemming voor het vertrek van referente uit Nederland. Voorts staat vast dat referente, gezien haar jeugdige leeftijd, is aangewezen op verzorging.
7. Ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie heeft verweerder onderzocht of anderen de verzorging van referente tijdelijk op zich zouden kunnen nemen. Desgevraagd verklaart eiseres dat: “als puntje bij paaltje komt, haar neef en diens echtgenote wel voor Thisca zouden zorgen, maar dat zij dan wel een boel offers zouden moeten brengen die je niet van ze kan vragen. De echtgenote van haar neef zou bijvoorbeeld waarschijnlijk één van haar banen of misschien wel beide banen moeten opzeggen.” De neef van eiseres en diens echtgenote werken overdag en hun kinderen zijn tieners en dus te jong om de begeleiding van referente op zich te nemen. De voorzitter van de ambtelijke commissie vraagt vervolgens of het niet mogelijk is dat referente in het gezin van de neef van eiseres blijft wonen, maar dat een ander familielid of een kennis een deel van de verzorging op zich neemt, waarop eiseres ontkennend antwoordt.
8. Vervolgens overweegt verweerder in het bestreden besluit dat in de verzorging van referente kan worden voorzien door familieleden, te weten de neef van eiseres en zijn gezin. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder uit hetgeen ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie - zoals hierboven weergegeven - over de situatie bij de neef van eiseres naar voren is gekomen, in redelijkheid niet heeft kunnen afleiden dat de vereiste opvang voor referente aanwezig is. Hierbij is van belang dat referente, gelet op haar jeugdige leeftijd, nog van intensieve verzorging afhankelijk is.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een zeer bijzonder geval, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
10. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/25802
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/02433
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 281,-- (zegge: tweehonderd éénentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: JV
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.